ECLI:NL:CRVB:2015:1764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
5 juni 2015
Zaaknummer
11-4122 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens geschiktheid voor maatgevende arbeid en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan betrokkene, die sinds 2001 met linker armklachten uitgevallen was voor haar werk als groepsbegeleider. Na een ziekmelding in 2005 heeft betrokkene een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze werd door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) geweigerd op basis van geschiktheid voor de maatgevende arbeid. De rechtbank had eerder de beroepen van betrokkene en haar werkgever tegen deze weigering gegrond verklaard, maar de Centrale Raad heeft deze uitspraken vernietigd.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. De door de Raad geraadpleegde orthopedisch chirurg, dr. P.E. Zollinger, concludeerde dat betrokkene in staat was om haar werkzaamheden voltijds te vervullen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts onvoldoende had onderbouwd waarom de door Veldman geconstateerde urenbeperking niet was overgenomen. De Centrale Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de beroepen van betrokkene en haar werkgever tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van een adequate medische beoordeling en de rol van deskundigen in het vaststellen van de belastbaarheid van betrokkene. De Raad heeft geoordeeld dat de medische grondslag van de weigering van de WIA-uitkering niet deugdelijk was en dat betrokkene per 15 december 2009 in staat was haar werkzaamheden te verrichten. De uitspraak heeft implicaties voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de verantwoordelijkheden van het UWV in dergelijke zaken.

Uitspraak

11/4122 WIA, 11/4123 WIA, 12/616 WIA
Datum uitspraak: 22 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van
30 mei 2011, 10/1589, 10/1530 (aangevallen uitspraken 1 en 2) en van 15 december 2011, 11/804 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[werkgever] (werkgever)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft in deze zaken hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.P.L. Pinkster, advocaat, in de zaken 11/4123 en 12/616 een verweerschrift ingediend.
In zaak 11/4122 heeft betrokkene als belanghebbende aan het geding deelgenomen en haar zienswijze daarover naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 11/4135 plaatsgevonden op 8 februari 2013. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Pinkster. Werkgever is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en is het onderzoek in alle gedingen heropend.
Op verzoek van de Raad heeft orthopedisch chirurg dr. P.E. Zollinger een expertise verricht. Bij rapport van 28 juli 2014 heeft hij verslag uitgebracht van zijn bevindingen.
Betrokkene en appellant hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Bij brief van 16 december 2014 heeft Zollinger op de reactie van betrokkene gereageerd.
Op 27 februari 2015 heeft een tweede zitting plaatsgevonden, waar de gedingen met zaak 11/4135 gevoegd zijn behandeld. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Pinkster. Werkgever is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. In februari 2001 is betrokkene met linker armklachten uitgevallen voor haar toenmalige werk als groepsbegeleider in de gehandicaptenzorg voor 28,8 uur per week. Tot 10 juni 2002 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. In 2003 is betrokkene voor 36 uur per week bij werkgever in dienst getreden als casemanager.
2. Naar aanleiding van een ziekmelding per 8 augustus 2005 in verband met armklachten beiderzijds heeft betrokkene een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 1 juni 2007 heeft appellant deze uitkering met ingang van 6 augustus 2007 geweigerd, omdat betrokkene geschikt is geacht voor de maatgevende arbeid, dan wel - subsidiair - vanwege geschiktheid voor passende functies. Appellant heeft het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van betrokkene en de werkgever ongegrond verklaard. Tegen die uitspraken zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
3. Met ingang van 18 december 2007 heeft betrokkene zich ziek gemeld met psychische klachten en toegenomen arm- en beenklachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet WIA heeft appellant na een medisch en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 24 november 2009 geweigerd om aan betrokkene met ingang van
15 december 2009 een WIA-uitkering toe te kennen, vanwege geschiktheid voor de maatgevende arbeid.
4. Tegen het besluit van 24 november 2009 heeft zowel betrokkene als werkgever bezwaar gemaakt. Na de hoorzitting heeft chirurg dr. P.H.J.M. Veldman op verzoek van appellant een expertise verricht en daarvan op 26 april 2010 rapport uitgebracht. Bij besluit van 13 juli 2010 (bestreden besluit 1) heeft appellant de bezwaren van betrokkene en de werkgever tegen het besluit van 24 november 2009 ongegrond verklaard. Daaraan lag het rapport van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep T. Miedema en L.J. Zwemer van 8 maart 2010 en 7 juli 2010 ten grondslag. Daarin is naar voren gebracht dat een duurbeperking pas in bepaalde gevallen aan de orde is en daarvan was in dit geval geen sprake. Verder is gesteld dat pas een duurbeperking wordt aangenomen als de noodzakelijke beperkingen niet op een andere manier in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) tot uitdrukking gebracht kunnen worden. In dit geval is de belastbaarheid van betrokkene op diverse aspecten in de FML vastgelegd. Zo is onder meer een beperking aangenomen voor het werken met toetsenbord en muis tot
4 uur per dag en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op aspect 4.3,
"hand- vingergebruik", de opmerking toegevoegd dat de fijn-motorische hand- en vingerbewegingen niet of nauwelijks mogelijk zijn, in plaats van dat deze enkel beperkt zijn. Daarmee is volgens appellant voldoende rekening gehouden met de bij betrokkene bestaande beperkingen, waardoor de noodzaak ontbreekt voor het aannemen van een urenbeperking.
5. Op 26 augustus 2010 heeft betrokkene zich ongeschikt gemeld met toegenomen klachten van het houdings- en bewegingsapparaat met ingang van 12 maart 2010. De verzekeringsarts heeft geoordeeld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft appellant de aanvraag om uitkering ingevolge de Wet WIA per 12 maart 2010 afgewezen.
6. In bezwaar is namens betrokkene aangevoerd dat het medisch rapport niet overeenstemt met de bevindingen van Veldman en dat sprake is van toegenomen psychische beperkingen. Na de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd informatie ontvangen van de behandelende verpleegkundig specialist GGZ van 9 februari 2011 en de medische beoordeling bevestigd. Bij besluit van 22 februari 2011 (bestreden besluit 2) is het bezwaar ongegrond verklaard.
7. In beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 is kort gezegd de juistheid van de medische grondslag bestreden. Verder heeft betrokkene schade gevorderd die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de - in haar ogen onrechtmatige - besluitvorming.
8.1.
Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen van werkgever en van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd vanwege een onjuiste medische grondslag. De rechtbank heeft overwogen dat Veldman ten aanzien van beide armen de diagnose CRPS heeft gesteld. Hij heeft de maximale knijpkracht van de linkerarm van betrokkene nihil geacht en gesteld dat sprake is van een aantoonbare snelle vermoeidheid van de rechterarm. Veldman acht een medisch noodzaak voor een urenbeperking tot twintig uur per week voor werk uitsluitend met de rechterarm aannemelijk. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts onvoldoende heeft toegelicht op grond waarvan een door Veldman noodzakelijk geachte urenbeperking niet is overgenomen. Het standpunt van de verzekeringsarts bevat volgens de rechtbank een relativering van de conclusies van Veldman, te weten dat betrokkene ten aanzien van haar linkerarm in het geheel niet belastbaar is en wat betreft de rechterarm slechts voor 20 uur per week, vanwege een energietekort. Verder zijn beslissingen genomen inzake vergoeding proceskosten en griffierecht.
8.2.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 met verwijzing naar de aangevallen uitspraken 1 en 2 eveneens gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en beslissingen genomen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat appellant het standpunt heeft ingenomen dat de medische situatie van betrokkene per 12 maart 2010 niet is gewijzigd ten opzichte van die per 15 december 2009. Omdat de rechtbank de medische grondslag van de weigering van de WIA-uitkering met ingang van 15 december 2009 ondeugdelijk heeft geacht, treft dit oordeel ook de weigering met ingang van 12 maart 2010.
9.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft appellant aangevoerd dat het vaststellen van beperkingen, waaronder de urenbeperking, tot de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts behoort. De rechtbank heeft ten onrechte een (medisch) oordeel heeft gegeven over de bedoelingen van Veldman, zonder hieromtrent nadere informatie in te winnen bij Veldman of de verzekeringsarts. Een urenbeperking, zoals de rechtbank kennelijk voorstaat, is slechts aan de orde indien het totale functioneren van de betrokkene daar aanleiding toe geeft. Daar is in dit geval geen sprake van nu in de FML op verschillende aspecten een beperking is aangenomen.
9.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 heeft appellant verwezen naar de gronden in hoger beroep als vermeld onder 9.1.
9.3.
Bij rapport van 28 juli 2014 heeft de in het procesverloop vermelde chirurg Zollinger met betrekking tot de datum 15 december 2009 aangegeven dat retrospectief niet meer goed is vast te stellen welke van belang zijnde, als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen bestonden in de gezondheidstoestand van betrokkene. De expertise van Veldman komt volgens Zollinger waarschijnlijk het dichtst in de buurt van de medische situatie van betrokkene op 15 december 2009. Op de vraag of Zollinger zich met de belastbaarheid kan verenigen antwoordt hij dat dit buiten zijn expertise valt. De belastbaarheid als vastgesteld in 2009 behoeft zijns inziens geen bijstelling meer. Het verrichten van het eigen werk van casemanager bij de werkgever voor 36 uur per week ontmoet naar de mening van Zollinger geen bezwaren. Hij vraagt zich wel af of betrokkene de draagkracht heeft om de last te kunnen dragen.
9.4.
Betrokkene ziet blijkens de brief van 4 september 2014 in de omstandigheid dat Zollinger aangeeft dat de expertise van Veldman de medische situatie van betrokkene in 2009 het beste weergeeft, een bevestiging van het ingenomen standpunt, dat Zollinger met Veldman per
15 december 2009 een urenbeperking aan de orde acht.
9.5.
Bij brief van 16 december 2014 heeft Zollinger toegelicht dat zijn voorbehoud ten aanzien van de draaglast aldus gelezen moet worden dat de draagkracht niet letterlijk alleen fysiek bedoeld is maar een duidelijk psychische component heeft. De vraag naar de noodzaak van een urenbeperking laat hij onbeantwoord.
10.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
10.2.
Met betrekking tot de medische situatie per 15 december 2009 ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of betrokkene per die datum in staat kan worden geacht voltijds de maatgevende arbeid te verrichten. Deze vraag wordt op grond van het volgende bevestigend beantwoord.
10.3.
Op verzoek van de Raad heeft Zollinger betrokkene onderzocht, alle medische stukken bestudeerd en de Raad van verslag en advies gediend. De deskundige heeft onder meer kennis genomen van de expertise van Veldman. Zollinger heeft tijdens zijn onderzoek met betrokkene gesproken over de inhoud van haar werkzaamheden als case manager. Ter zitting bij de Raad heeft betrokkene kenbaar gemaakt dat Zollinger een juiste omschrijving heeft gegeven van de maatgevend arbeid. In diens rapport van 28 juli 2014 is in dat kader vermeld dat betrokkene gesprekken voerde met cliënten over schuldenproblematiek en hierover rapporten schreef op de computer. Ook bezocht zij cliënten thuis en reed zij in haar auto naar hen toe voor overleg. Betrokkene deelde tegenover Zollinger mee dat niet zozeer de werkzaamheden het probleem vormen als wel het aantal uren. Zollinger is in zijn rapport van 28 juli 2014 tot de conclusie gekomen dat betrokkene in staat kan worden geacht per 15 december 2009 haar werkzaamheden voltijds te vervullen. Op grond hiervan wordt betrokkene niet gevolgd in haar standpunt dat, omdat Zollinger het rapport van Veldman de medische situatie van betrokkene per 15 december 2009 het dichtst benadert, Zollinger daarmee eveneens de door Veldman gestelde urenbeperking onderschrijft. Zollinger heeft immers, vanuit zijn specialisme, geen redenen gezien betrokkene niet in staat te achten tot het voltijds vervullen van haar werkzaamheden.
10.4.
In de toevoeging van Zollinger dat hij zich bij de beantwoording van de vraagstelling afvraagt in hoeverre bij het fulltime vervullen van de maatgevende arbeid de draagkracht van betrokkene niet wordt overschreden, wordt evenmin een bevestiging van het standpunt van betrokkene gezien. Uit de reactie van Zollinger van 16 december 2014 volgt dat de door Zollinger opgeworpen twijfel of betrokkene de draagkracht heeft om de last te kunnen dragen, niet is ingegeven door twijfel hierover vanuit zijn eigen specialisme. Zollinger heeft er immers op gewezen dat de mens geest en lichaam ineen is en heeft met de toevoeging op de psychische component gedoeld. Nu Zollinger voor de beantwoording van de vraagstelling een nadere onderzoek door een deskundige niet noodzakelijk achtte, wordt aan bedoelde toevoeging niet de gevolgtrekking verbonden die betrokkene daaraan verbonden wenst te zien. Betrokkene wordt in staat geacht de maatgevende arbeid per 15 december 2009 te verrichten.
10.5.
Uit overwegingen 10.2, 10.3 en 10.4 volgt dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 dienen te worden vernietigd. De beroepen van werkgever en betrokkene tegen bestreden besluit 1 zijn ongegrond.
10.6.
Met betrekking tot de medische situatie per 12 maart 2010 wordt overwogen dat, gezien de conclusie van de Raad ten aanzien van de datum 15 december 2009, neergelegd in overweging 10.5, ook de aangevallen uitspraak 3 dient te worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2 en verklaart de beroepen tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 3 en verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en D.J. van der Vos en P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K. de Jong

NK