ECLI:NL:CRVB:2015:1704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
15-1306 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

Op 2 juni 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een verzoeker zonder vaste woon- of verblijfplaats die een aanvraag om bijstand had ingediend. De aanvraag werd afgewezen omdat de verzoeker geen juiste inlichtingen had verstrekt over zijn financiële situatie, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, dat betrekking had op de periode van 1 januari 2014 tot en met 6 maart 2014, blijven in stand. De verzoeker had eerder een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze was buiten behandeling gesteld en later afgewezen. De rechtbank Limburg had het beroep van de verzoeker tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden. De verzoeker had in hoger beroep aangevoerd dat hij alsnog een hersteltermijn had moeten krijgen om nadere stukken in te dienen, maar deze beroepsgrond werd verworpen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de onduidelijkheid over de financiële situatie van de verzoeker was blijven bestaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

15/1306 WWB, 15/1307 WWB-VV
Datum uitspraak: 2 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker], zonder vaste woon- of verblijfplaats (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. S. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (rechtbank) van 3 februari 2015, 14/2380 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Voor verzoeker is verschenen mr. Smeets. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 30 september 2013 heeft het college de aanvraag van verzoeker om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand van 5 september 2013 buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 31 december 2013 heeft het college de aanvraag om bijstand van 14 oktober 2013 afgewezen. Beide besluiten zijn inmiddels in rechte onaantastbaar.
1.2.
Verzoeker heeft zich op 30 december 2013 bij het Uwv Werkbedrijf gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen. Op 3 februari 2014 heeft verzoeker het aanvraagformulier ingevuld en ondertekend. Hierbij heeft hij vermeld dat hij tot dan toe in zijn levensonderhoud heeft voorzien door enige inkomsten uit arbeid en giften van vrienden. In het kader van de afhandeling van deze aanvraag heeft het college verzoeker verzocht om aan de hand van deugdelijke en verifieerbare gegevens duidelijkheid te verschaffen over een aantal genoemde punten, waaronder het bezit van twee motoren met kentekens [Kenteken 1] en [Kenteken 2], en over de wijze waarop verzoeker, mogelijk met hulp van derden, vanaf 1 oktober 2013 in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien.
1.3.
Bij brief van 3 februari 2014 heeft verzoeker, behalve de aanvraag, nadere stukken ingediend.
1.4.
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 23 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college, voor zover van belang, onder verwijzing naar het besluit van 31 december 2013 tot afwijzing van een eerdere aanvraag ten grondslag gelegd dat verzoeker nog steeds geen duidelijkheid heeft verschaft over het bezit of het gebruik van een (geleende) motor waarop hij is gesignaleerd en dat hij evenmin de gevraagde gegevens heeft verschaft over de wijze waarop hij in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2014 tot en met 6 maart 2014 is afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 31 december 2013, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat, nu de onduidelijkheid over het bezit of het gebruik van een (geleende) motor en de wijze waarop verzoeker vanaf 1 oktober 2013 in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien is blijven bestaan, het college zich op het standpunt kan (blijven) stellen dat verzoeker de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van verzoeker niet kan worden vastgesteld.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde (gedeelte van het bestreden) besluit in stand zijn gelaten, en tevens om een voorlopige voorziening verzocht.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
In geschil is uitsluitend de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de onduidelijkheid over het bezit of het gebruik van de (geleende) motor en de wijze waarop verzoeker in de periode vanaf 1 oktober 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, is blijven bestaan. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Hierbij is het volgende van belang.
4.5.
Verzoeker voert in de eerste plaats aan dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit ten onrechte in stand zijn gelaten, omdat hem alsnog een hersteltermijn had moeten worden gegund om nadere stukken in te dienen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Indien sprake zou zijn van enig verzuim op dit punt moet dit worden gepasseerd, nu verzoeker hierdoor niet is benadeeld. Verzoeker heeft immers in bezwaar en in (hoger) beroep voldoende gelegenheid gehad om nadere stukken in te dienen en van deze gelegenheid ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.
4.6.
Verzoeker betwist voorts dat hij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop hij vanaf 1 oktober 2013 in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hij is van mening dat hij voldoende objectieve en verifieerbare gegevens op dit punt heeft overgelegd.
4.6.1.
Verzoeker heeft, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij voor de kosten van zijn levensonderhoud geld heeft geleend van [naam G.], een verklaring van [naam G.] van 30 november 2013 overgelegd. Hieruit komt naar voren dat deze aan verzoeker een bedrag van € 4.000,- heeft geleend. Deze verklaring is niet voorzien van bewijsstukken en om die reden niet verifieerbaar. Dat deze verklaring is voorzien van een handtekening en van een kopie van een identiteitsbewijs, en dat deze niet anders dan achteraf kon worden opgesteld, doet hier niet aan af.
4.6.2.
Verzoeker heeft verder, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij voor de kosten van zijn levensonderhoud (ook) geld heeft geleend van zijn moeder [naam moeder] (moeder), twee verklaringen van zijn moeder van 18 december 2013 en 17 november 2014 overgelegd. Hieruit komt naar voren dat zij aan verzoeker een bedrag van onderscheidenlijk € 1.500,- of
€ 2.500,- heeft geleend. Ter nadere onderbouwing van deze lening(en) van zijn moeder heeft verzoeker overzichten van een op haar naam staande rekening van International Card Services B.V. met nummer [nummer], alsmede internetoverzichten dan wel afschriften van twee op haar naam staande bankrekeningen met nummer [nummer 2] en [nummer 3], overgelegd. Deze gegevens hebben voor het merendeel betrekking op het jaar 2012 en daarnaast op december 2010 en mei 2011.
4.6.3.
Daarnaast heeft verzoeker een aantal bankafschriften van een op zijn naam staande rekening met nummer [nummer 4] over een deel van de periode vanaf 16 september 2013 tot en met 8 januari 2014 overgelegd, alsmede een zogenoemd facturenoverzicht van 9 april 2014. Uit deze gegevens blijkt niet meer dan dat verzoeker in december 2013 drie opnames via een geldautomaat tot een bedrag van € 280,- heeft gedaan en dat verzoeker in december 2013 en in januari 2014 een huurbetaling per kas van € 434,92 heeft verricht.
4.6.4.
Tevens heeft verzoeker vijf loonspecificaties overgelegd van door hem verrichte werkzaamheden via [naam B.V.] te Venlo. Deze loonspecificaties hebben slechts betrekking op de periode vanaf 6 december 2013 tot en met 14 januari 2014.
4.7.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.4 volgt dat de door verzoeker overgelegde gegevens, zo al verifieerbaar en ook in onderling verband bezien, niet de gehele periode vanaf 1 oktober 2013 bestrijken. Dit betekent dat deze gegevens ontoereikend zijn om inzicht te verschaffen in de wijze waarop verzoeker vanaf 1 oktober 2013 in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien en dat de onduidelijkheid hierover is blijven bestaan. De beroepsgrond van verzoeker op dit punt slaagt om die reden evenmin.
4.8.
Verzoeker voert verder aan dat hij bij zijn standpunt blijft dat hij de motor waarop hij is gesignaleerd heeft geleend en dat hij bij het rijden hierop gebruik heeft gemaakt van de vervallen kentekenplaten van de onder 1.2 bedoelde motoren. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verzoeker een door hem zelf opgestelde verklaring van 18 november 2014 overgelegd. Hieruit komt naar voren dat hij de eigenaar van de geleende motor, J. Christis, niet bereid kan vinden om een verklaring omtrent het bezit of gebruik van de motor af te leggen, omdat hij met de eigenaar inmiddels in onmin leeft.
4.9.
Nu verzoeker met zijn eigen verklaring geen inzicht heeft verschaft in het bezit of gebruik van de (geleende) motor, moet worden geoordeeld dat de onduidelijkheid hierover is blijven bestaan. Dat de eigenaar van deze motor (kennelijk) niet bereid is om een verklaring op dit punt af te leggen, is een omstandigheid die voor rekening en risico van verzoeker komt. De stelling van verzoeker dat de onder 1.2 bedoelde motoren geen waarde (meer) vertegenwoordigen doet hier niet aan af.
4.10.
Op grond van de thans beschikbare gegevens komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verzoeker, door geen juiste inlichtingen te verstrekken over zijn financiële situatie, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft daarom terecht bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, dat betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 6 maart 2014, in stand blijven.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd. Hierin ligt besloten dat geen grond aanwezig is voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C. Moustaïne