ECLI:NL:CRVB:2015:1691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
1 juni 2015
Zaaknummer
14-30 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor uitvaartkosten na overlijden echtgenoot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand voor de uitvaartkosten van haar overleden echtgenoot. De echtgenoot van appellante overleed op 3 september 2011 na een auto-ongeval. De uitvaartkosten van € 6.300,- werden contant betaald aan de uitvaartonderneming op 7 september 2011. Appellante diende op 12 december 2011 een aanvraag in voor bijzondere bijstand, nadat een eerdere aanvraag op 12 oktober 2011 buiten behandeling was gesteld. De aanvraag werd afgewezen op 31 januari 2012, omdat de kosten al waren voldaan en er geen bijstand voor schulden kon worden verstrekt zonder een saneringskrediet of zeer dringende redenen. Het college verklaarde het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond in een besluit van 16 augustus 2012.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, met de overweging dat de kosten al voor de aanvraag waren gemaakt en dat appellante onvoldoende had aangetoond dat zij een terugbetalingsverplichting had voor de leningen die zij bij familieleden had afgesloten. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de kosten voor de uitvaart al waren voldaan voordat de aanvraag om bijstand was ingediend, en dat artikel 35, eerste lid, in verbinding met artikel 11, eerste lid, van de WWB, in de weg staat aan bijzondere bijstandsverlening voor deze kosten. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet over middelen beschikte om in haar noodzakelijke bestaanskosten te voorzien, en dat er geen grondslag was voor het verlenen van bijzondere bijstand op basis van zeer dringende redenen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/30 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 november 2013, 12/4155 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Voor appellante is verschenen mr. Kramer. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 3 september 2011 is de echtgenoot van appellante als gevolg van een auto-ongeval op 25-jarige leeftijd overleden. Op 7 september 2011 is € 6.300,- contant betaald aan uitvaartonderneming [uitvaartonderneming]. Appellante heeft, nadat een eerdere aanvraag om bijzondere bijstand van 12 oktober 2011 buiten behandeling was gesteld, op 12 december 2011 opnieuw een aanvraag om bijzondere bijstand voor de uitvaartkosten ingediend.
1.2.
Bij besluit van 31 januari 2012 is deze aanvraag afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat in het gevraagde reeds is voorzien en voorts dat geen bijstand voor schulden kan worden verstrekt nu geen sprake is van een saneringskrediet of zeer dringende redenen. Bij besluit van 16 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de aanvraag betrekking heeft op kosten die voor de aanvraag al bij appellante in rekening zijn gebracht en feitelijk al door een ander zijn betaald, dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat aan haar schulden uit de met drie familieleden afgesloten leningen een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden en dat dit meebrengt dat appellante voor de betreffende kosten geen recht heeft op bijzondere bijstand.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor wat betreft de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Voorop moet worden gesteld dat tegen het besluit van 24 november 2011 tot buiten behandelingstelling van de aanvraag geen bezwaar is gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
4.2.
Vaststaat dat de kosten verbonden aan de uitvaart van de overleden echtgenoot van appellante zijn gemaakt en voldaan - geruime tijd - voordat de aanvraag om bijzondere bijstand bij het college is ingediend. Het oordeel van de rechtbank dat, gelet daarop, artikel 35, eerste lid, in verbinding met artikel 11, eerste lid, van de WWB, in de weg staat aan bijzondere bijstandsverlening in deze kosten wordt daarom onderschreven.
4.3.
Dat in het besluit tot buiten behandelingstelling - kennelijk standaard - tevens de zinsnede is opgenomen “als u alsnog bijzondere bijstand wilt ontvangen kunt u opnieuw een aanvraag doen” is in dit geval wellicht minder gelukkig, maar leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Daarmee wordt immers niet meer of minder gezegd of bedoeld dan dat een nieuwe (volledige) aanvraag mogelijk wel tot een inhoudelijk besluit kan leiden.
4.4.
Voor zover appellante, subsidiair, beoogd heeft aan te voeren dat haar bijzondere bijstand had dienen te worden verleend voor aflossing van schulden aan derden die de uitvaart hebben betaald, treft deze beroepsgrond evenmin doel. Allereerst heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij bij het ontstaan van de gestelde schuldenlast, dan wel nadien, niet beschikte over de middelen om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien, zodat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB in beginsel een beletsel vormt voor (bijzondere) bijstandsverlening. Voor het aannemen van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB, op grond waarvan voor deze kosten niettemin bijzondere bijstand zou kunnen worden verleend, is evenmin een toereikende grondslag aanwezig. Met de rechtbank moet immers worden geoordeeld dat onvoldoende met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk is gemaakt dat aan de door derden gefourneerde bedragen een terugbetalingsverplichting is verbonden. De enkele stelling dat het niet in de rede ligt dat betalingen als deze om niet plegen te gebeuren, volstaat in dat verband niet. Hetzelfde geldt voor de achteraf eerst in mei 2012 opgestelde verklaringen van familieleden dat de betreffende bedragen destijds zijn geleend.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.C. de Wit

HD