In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die sinds februari 2004 uitgevallen is als medewerkster callcenter vanwege diverse pijn- en vermoeidheidsklachten. Appellante heeft in 2006 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Dit besluit is door de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep in eerdere procedures bevestigd.
Appellante heeft in 2011 opnieuw een aanvraag ingediend wegens toegenomen klachten. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat de toename van rug-, migraine- en andere pijnklachten niet medisch te objectiveren was. De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat de verzekeringsgeneeskundige advisering voldoet aan de eisen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2006.
Tijdens de zitting van de Raad heeft appellante haar standpunt toegelicht, maar erkend dat de toename van rug- en andere pijnklachten niet medisch te objectiveren is. De Raad heeft de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv onderschreven en vastgesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de eerdere beoordelingen. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.