ECLI:NL:CRVB:2015:1405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
13-421 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning kinderbijslag en terugwerkende kracht onder de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellant, die een aanvraag had ingediend op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellant had eerder meerdere aanvragen gedaan voor kinderbijslag voor zijn zoon, geboren in 1994, maar deze aanvragen waren buiten behandeling gesteld omdat hij niet tijdig de gevraagde informatie had verstrekt. In 2011 werd hem kinderbijslag toegekend met terugwerkende kracht tot het vierde kwartaal van 2010, maar in de beslissing op bezwaar werd dit verder teruggebracht tot het derde kwartaal van 2010.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en in hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of het recht op kinderbijslag eerder dan het derde kwartaal van 2010 moest ingaan. Appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden, waaronder zijn onbekendheid met het recht op kinderbijslag, beperkte geestelijke vermogens en onbekendheid met de Nederlandse taal. De Raad overwoog dat de Svb op basis van artikel 14, derde lid, van de AKW geen aanleiding had om verder terug te gaan dan één jaar voorafgaand aan de aanvraag.

De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een afwijking van het beleid rechtvaardigde. Appellant had immers al eerder aanvragen ingediend en was bijgestaan door een advocaat, wat erop wees dat hij niet onbekend was met zijn rechten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Tevens werd er geen vergoeding van proceskosten toegekend, omdat er geen termen aanwezig waren om dit te rechtvaardigen.

Uitspraak

13/421 AKW
Datum uitspraak: 24 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
13 december 2012, 12/2593 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.A.M. te Brake, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2015. Namens appellant is
mr. M.C. Heijnneman, advocaat, verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft een aantal malen kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor zijn zoon [zoon], geboren[in] 1994. De aanvragen zijn buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet tijdig de gevraagde informatie heeft verstrekt. In 2011 heeft appellant opnieuw een aanvraag om kinderbijslag gedaan. Met een besluit van 13 december 2011 heeft de Svb appellant kinderbijslag toegekend met ingang van het vierde kwartaal van 2010. In de beslissing op bezwaar van 30 maart 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar gegrond verklaard en het recht op kinderbijslag toegekend met ingang van het derde kwartaal van 2010.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Op juiste gronden heeft de Svb geen aanleiding gezien tot een verdergaande terugwerkende kracht met betrekking tot de ingangsdatum van de kinderbijslag.
3. In hoger beroep is in geding de vraag of het recht op kinderbijslag eerder dan het derde kwartaal van 2010 dient in te gaan. Naar de stelling van appellant is dit het geval. Er is, volgens hem, sprake van bijzondere omstandigheden bestaande uit zijn onbekendheid met het recht op kinderbijslag, zijn beperkte geestelijke vermogens en zijn onbekendheid met de Nederlandse taal. Daarnaast meent appellant dat op zijn aanvraag van 17 augustus 2009 nog geen besluit is genomen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Ten aanzien van de aanvraag van 17 augustus 2009 heeft de Svb een besluit genomen op 18 maart 2010, waarin is bepaald dat de aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen. Weliswaar staat in dit besluit dat het betreft een aanvraag van 17 augustus 2010, maar gezien de datum van het besluit moet dit een kennelijke verschrijving zijn. Appellant kan dus niet worden gevolgd in zijn stelling dat op de aanvraag van 17 augustus 2009 nog moet worden beslist.
4.2.
De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 14, derde lid, van de AKW. Ingevolge dit artikellid kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over tijdvakken gelegen één jaar voorafgaande aan de dag waarop de Svb de aanvraag heeft ontvangen. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Daarbij beoordeelt de Svb eerst of sprake is van een bijzonder geval. Wanneer daarvan sprake is hanteert de Svb het beleid dat van de bevoegdheid om af te wijken van de eerste volzin slechts gebruik wordt gemaakt als tevens sprake is geweest van financiële hardheid bij de betrokkene.
4.3.
Er is volgens het beleid van de Svb sprake van een bijzonder geval indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen of indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op kinderbijslag en deze onbekendheid verschoonbaar was. De Raad acht dit geen onjuiste uitleg van het begrip bijzonder geval.
4.4.
Appellants stelling dat hij onbekend was met het mogelijk recht op kinderbijslag kan niet gevolgd worden. Uit de stukken blijkt immers dat appellant al een aantal malen sinds 2008 een aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend, welke aanvragen buiten behandeling zijn gesteld door een gebrek aan medewerking van appellant. Daarbij is appellant begeleid door een advocaat als gemachtigde. Ook hieruit blijkt niet van onbekendheid met het recht op kinderbijslag. Evenmin kan uit deze gang van zaken geconcludeerd worden dat appellant niet in staat was zijn belangen te (laten) behartigen. Tot slot is er van de kant van appellant geen nadere, schriftelijke, onderbouwing gegeven van de stelling dat hij kampt met beperkte geestelijke vermogens.
4.5.
Nu ook naar het oordeel van de Raad geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 14, derde lid, van de AKW en de Svb derhalve niet de bevoegdheid toekwam aan de toekenning van de uitkering verdere terugwerkende kracht dan één jaar te geven, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2015.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) S. Aaliouli

HD