ECLI:NL:CRVB:2015:1373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
30 april 2015
Zaaknummer
13-3060 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum van WW- en bovenwettelijke uitkering vastgesteld zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 1 februari 2004 werkzaam was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, had een bovenwettelijke uitkering aangevraagd na haar ontslag per 1 maart 2010. De aanvraag voor deze uitkering werd op 1 december 2011 ontvangen. De minister had bepaald dat de uitkering vanaf 2 juni 2011 tot uitbetaling zou komen, in overeenstemming met artikel 35 van de Werkloosheidswet (WW), dat stelt dat uitkeringen niet worden uitbetaald over perioden die liggen voor 26 weken voorafgaand aan de aanvraagdatum.

Appellante was van mening dat haar uitkering per 1 maart 2010 tot uitbetaling had moeten komen en voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de standaardregel rechtvaardigden. De Raad oordeelde echter dat appellante niet had aangetoond dat zij eerder dan 1 december 2011 een aanvraag had ingediend. De Raad concludeerde dat de minister terecht de ingangsdatum van de uitbetaling had vastgesteld op 2 juni 2011 en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de WW-regel rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/3060 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 april 2013, 12/6184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
Datum uitspraak: 30 april 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.F.A.M. Weijling hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft Loyalis Maatwerkadministraties BV (Loyalis) een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weijling. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Vrancken.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1.
Appellante was sinds 1 februari 2004 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), laatstelijk in de functie van [naam functie A] bij de Dienst [naam dienst]. Met ingang van 1 maart 2010 is haar eervol ontslag verleend. Bij besluit van 22 juni 2010 is haar een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
2.2.
Met een op 11 november 2011 ondertekend aanvraagformulier dat blijkens het op het begeleidend schrijven van 29 november 2011 aangebrachte stempel op 1 december 2011 is ontvangen, heeft appellante een bovenwettelijke uitkering aangevraagd.
2.3.
Bij besluit van 4 januari 2012 is vastgesteld dat appellante vanaf de eerste dag van haar werkloosheid, 1 maart 2010, recht heeft op een bovenwettelijke uitkering. Verder is onder verwijzing naar artikel 35 van de WW bepaald dat de uitkering vanaf 2 juni 2011 tot uitbetaling komt, nu de aanvraag op 1 december 2011 is ingediend.
2.4.
Bij besluit van 25 juni 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2012 gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van het dagloon en ongegrond verklaard voor wat betreft de ingangsdatum van de uitbetaling van de uitkering.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over de ingangsdatum van de uitkering. Volgens appellante had de bovenwettelijke uitkering per 1 maart 2010 tot uitbetaling moeten komen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellante heeft op 17 oktober 2009 met de Minister van Justitie, onder wiens gezagsbereik zij bij de DJI werkzaam was, een overeenkomst gesloten tot beëindiging van haar dienstverband. In artikel 1, vierde lid, van deze overeenkomst staat dat indien appellante op de ontslagdatum, 1 maart 2010, nog geen andere betrekking heeft gevonden, haar door de DJI een recht op een uitkering op grond van de WW en het Besluit bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid voor de sector Rijk (Besluit) wordt verzekerd tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd. Verder staat er in deze bepaling dat de DJI appellante in dat geval zo veel mogelijk zal ondersteunen bij de aanvraag voor de uitkering.
5.2.
Op grond van artikel 3, tweede lid, en artikel 8, tweede lid, van het Besluit is artikel 35 van de WW van overeenkomstige toepassing op de aanvulling op de WW-uitkering en de aansluitende uitkering. In artikel 35 van de WW is bepaald dat de uitkering niet uitbetaald wordt over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag werd ingediend. In bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken.
5.3.
Dat appellante, zoals zij heeft gesteld, al in november 2010 een aanvraag om een bovenwettelijke uitkering heeft ingediend, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Appellante beschikt niet over een schermafdruk of een ontvangstbevestiging van de gestelde digitale aanvraag dan wel enig ander stuk waaruit kan worden afgeleid dat zij al in november 2010 een aanvraag om een bovenwettelijke uitkering heeft ingediend. Ook anderszins
- bijvoorbeeld door de ontvangst van door appellante ten behoeve van de aanvraag aan Loyalis gezonden stukken - is niet van een eerdere aanvraag gebleken. Gelet hierop is de minister terecht uitgegaan van de op 1 december 2011 ontvangen aanvraag om een bovenwettelijke uitkering.
5.4.
Uitgaande van 1 december 2011 als aanvraagdatum en gelet op het bepaalde in de artikelen 3, tweede lid, en 8 van het Besluit in samenhang met artikel 35 van de WW heeft de minister de ingangsdatum van de uitbetaling van de uitkering op goede gronden bepaald op
2 juni 2011.
5.5.
Van bijzondere omstandigheden om af te wijken van de in artikel 35 van de WW geformuleerde regel dat de uitkering niet uitbetaald wordt over perioden gelegen voor
26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag werd ingediend, is naar het oordeel van de Raad geen sprake. De in de beëindigingsovereenkomst tussen appellante en de Minister van Justitie afgesproken verzekering maakt haar geval niet tot een bijzonder geval. Dat geldt ook voor de toezegging van ondersteuning van appellante door de DJI bij het indienen van de aanvraag om een bovenwettelijke uitkering en/of het (gestelde) niet nakomen van die toezegging en de gestelde onbereikbaarheid van de contactpersoon bij de DJI. Overigens heeft appellante de DJI niet om ondersteuning, anders dan in de vorm van toezending van stukken, gevraagd.
5.6.
Voor zover de bezwaren van appellante betrekking hebben op de in haar ogen gebrekkige uitvoering van deze overeenkomst door de Minister van Justitie (thans de Minister van Veiligheid en Justitie) en/of door de DJI zal zij die moeten richten aan het adres van die Minister. De Raad merkt in dit verband slechts op dat in de beëindigingsovereenkomst met de Minister van Justitie het recht op een uitkering is verzekerd, maar niet ook de uitbetaling van dat recht.
5.7.
Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.W. Munneke

HD