ECLI:NL:CRVB:2015:1097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-3032 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van geduide functies

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als maatschappelijk werker werkzaam was, meldde zich in juli 2000 ziek vanwege psychische klachten. Na verschillende beoordelingen ontving hij vanaf 5 september 2007 een WAO-uitkering in de klasse 25 tot 35%. In september 2010 meldde hij zich opnieuw ziek, waarna het Uwv zijn uitkering herzag naar de klasse 80 tot 100% en later naar 35 tot 45%. Appellant ging in beroep tegen deze herzieningen, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat de herziening van zijn uitkering niet in strijd was met artikel 44 van de WAO. Hij betwistte ook de geschiktheid van de geduide functies, stellende dat er te weinig beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de herziening van de WAO-uitkering niet in strijd is met de wet en dat appellant in staat is de geduide functies te verrichten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

De uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, met M. Crum als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 maart 2015. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3032 WAO
Datum uitspraak: 27 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2013, 12/4254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als maatschappelijk werker toen hij zich in juli 2000 ziek meldde vanwege psychische klachten. Nadat zijn mate van arbeidsongeschiktheid enige malen was (her)beoordeeld, ontving appellant met ingang van 5 september 2007 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) volgens de klasse 25 tot 35%.
1.3.
Appellant heeft zich op 6 september 2010 gemeld met toegenomen gezondheidsklachten, in verband met een enkeloperatie op die datum. Op grond van een verzekeringsgeneeskundig rapport van 31 januari 2012 en een arbeidskundig rapport van 29 maart 2012 heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2012 met ingang van 4 oktober 2010 deWAO-uitkering van appellant herzien naar de klasse 80 tot 100%. Voorts is deze uitkering met ingang van 1 april 2012 is herzien naar de klasse 35 tot 45%.
1.4.
In verband met inkomen uit arbeid is bij het in 1.3 vermelde besluit daarnaast artikel 44 van de WAO toegepast over de periode van 21 november 2011 tot 1 maart 2012.
1.5.1.
Het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2012 is bij besluit van 22 oktober 2012 (bestreden besluit I) in zoverre gegrond verklaard dat met ingang van 30 mei 2012 de
WAO-uitkering is herzien naar de klasse 35 tot 45%, op de grond dat appellant in staat is gangbare arbeid te verrichten. Tot 30 mei 2012 bleef appellant onder toepassing van artikel 44 van de WAO ingedeeld in arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Het Uwv heeft voor de motivering van bestreden besluit I verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 oktober 2012.
1.5.2.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2012 (bestreden besluit II) bestreden besluit I gewijzigd. Het Uwv heeft het bezwaar in verband met het verbod op reformatio in peius in zoverre gegrond verklaard dat de inkomsten van appellant zullen worden verrekend conform de inhoud van het arbeidskundig rapport van 29 maart 2012 en niet conform de inhoud van het arbeidskundig rapport van 15 oktober 2012. Het Uwv heeft voorts de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 30 mei 2012 ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%. Onder toepassing van artikel 44 van de WAO dient de WAO-uitkering echter niet te worden uitbetaald, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van appellants inkomsten wordt beschouwd als ware die minder dan 15%. In verband met de uitlooptermijn zal ten slotte de effectuering van de schatting op basis van geschiktheid voor gangbare arbeid plaatsvinden met ingang van 20 februari 2013.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding aan appellant van proceskosten en griffierecht.
2.2.
Het beroep tegen betreden besluit II heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De herbeoordeling van de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid heeft zij niet in strijd met de wettelijke regels geacht. Daartoe heeft zij, onder verwijzing naar artikel 36, van de WAO, overwogen dat de omstandigheid dat een Amber-beoordeling aanleiding was voor een verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet afdoet aan de bevoegdheid ook een herbeoordeling van de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid uit te voeren. Wat betreft de medische grondslag van bestreden besluit II was de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 september 2012 helder heeft uiteengezet dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen zwaardere beperkingen zijn aangenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren omdat bij appellant geen sprake was van psychopathologie.
Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat appellant de geduide functies niet kon verrichten. Uitgaande van de FML van 15 oktober 2012 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 15 oktober 2012 de medische geschiktheid van de geduide functies beoordeeld en de signaleringen voldoende toegelicht.
3. In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit dat appellant met ingang van
30 mei 2012 een WAO-uitkering is toegekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, niet in strijd komt met artikel 44, van de WAO. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de geduide functies niet geschikt zijn. Daartoe heeft appellant ter zitting aangevoerd dat in de FML te weinig beperkingen zijn opgenomen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Artikel 36, van de WAO luidde op 30 mei 2012 als volgt:
1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt herzien wanneer degene, aan wie zij is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.
2. Ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid vindt herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering plaats met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 37 tot en met 40.
4.1.2.
Artikel 44, van de WAO luidde met ingang van 1 januari 2009, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%; of
b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
4.1.3.
Appellant heeft met ingang van 21 november 2011 inkomen genoten uit arbeid bij de Stichting Beschermende Woonvormen Utrecht. De herziening van de WAO-uitkering met ingang van 30 mei 2012 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% is niet gebaseerd op deze feitelijke arbeid waaruit appellant inkomen heeft genoten, maar op een theoretische schatting op hem voorgehouden functies. Deze schatting was, zoals het Uwv ter zitting heeft verklaard, uitgevoerd, omdat de belastbaarheid van appellant weer was toegenomen na een enkeloperatie op 6 september 2010 op grond waarvan hij tijdelijk, tot
1 juni 2011, 80 tot 100% arbeidsongeschikt is bevonden. De tekst van artikel 44, van de WAO, zoals dit artikel luidde na de op 1 januari 2009 in werking getreden wijziging bij de Wet van 11 november 2008, Stb, 2008, 603, en de Memorie van Toelichting op die wetswijziging (TK II 2006-2007, nr. 4) laten naar het oordeel van de Raad geen andere conclusie toe dan dat ook hangende de toepassing van dit artikel de WAO-uitkering kan worden herzien op basis van een schatting op voorgehouden functies. Het standpunt dat appellant ook in beroep onder verwijzing naar diezelfde tekst en Memorie van Toelichting heeft bepleit en dat inhoudt dat als gevolg van de wetswijziging bij toepassing van artikel 44 van de WAO gedurende vijf jaar geen schatting op voorgehouden functies mag plaatsvinden, is door de rechtbank dan ook terecht niet gevolgd. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat het bestreden besluit II, voor zover daarbij met ingang van 30 mei 2012 de WAO-uitkering van appellant is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, niet in strijd komt met artikel 44, eerste lid,van de WAO.
4.2.1
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden herhaald die zijn gericht tegen de geschiktheid van de geduide functies in medisch opzicht. Daaraan heeft hij ter zitting desgevraagd toegevoegd dat deze gronden mede betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank over de juistheid van de FML van 15 oktober 2012.
4.2.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen reden is voor het oordeel dat in de FML van 15 oktober 2012 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Dit oordeel van de rechtbank spreekt - naast de weergave van de essentie daarvan in 2.2 - te meer nu ter zitting van de zijde van appellant desgevraagd is verklaard dat ter staving van de door appellant voorgestane beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML in verband met de door hem gestelde klachten geen onderbouwing met relevante gegevens uit de behandelend sector is.
4.2.3
Uitgaande van de juistheid van de FML onderschrijft de Raad ook het oordeel van de rechtbank dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de volgens het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
15 oktober 2012 uiteindelijk aan de schatting ten grondslag te leggen functies. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1.1. tot en met 4.2.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd moet worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) M. Crum

NK