ECLI:NL:CRVB:2015:1084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-6277 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant ontving sinds 26 november 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en verrichtte daarnaast parttime schoonmaakwerkzaamheden. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft na onderzoek vastgesteld dat appellant onjuiste informatie heeft verstrekt over het aantal gewerkte uren, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij een juiste opgave van zijn werkzaamheden recht op bijstand zou hebben gehad. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op basis van de onderzoeksresultaten heeft kunnen concluderen dat appellant substantieel meer uren heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep verworpen, waaronder de stelling dat hij buiten de opgegeven uren alleen klusjes voor zichzelf heeft gedaan. De Raad heeft geoordeeld dat de verklaring van de getuige niet voldoende concreet was om de stelling van appellant te onderbouwen.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van bijstand tot en met 28 februari 2013 terecht was, omdat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting het college niet op de hoogte heeft gesteld van de juiste omvang van zijn werkzaamheden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6277 WWB
Datum uitspraak: 7 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 oktober 2013, 13/664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.T. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.O. Hovinga, advocaat, als waarnemer voor mr. Van Dalen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Als getuige is gehoord [naam getuige].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 26 november 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarnaast verrichtte hij sedert juni 2009 parttime schoonmaakwerkheden bij [naam B.V.] (werkgever). De inkomsten uit deze werkzaamheden werden op de bijstand in mindering gebracht. Appellant was de verplichting opgelegd elke maand een specificatie van gewerkte tijden in te leveren.
1.2.
In het kader van het project Grijs Werk hebben sociaal rechercheurs, verbonden aan de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen, onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer observaties verricht in de periode van 27 september 2012 tot en met 12 februari 2013 en is appellant gehoord op 5 oktober 2012, 19 november 2012 en 15 februari 2013. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 21 februari 2013.
1.3.
In de resultaten van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 5 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2012 in te trekken en de over de periode van 1 november 2012 tot en met 28 februari 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.025,89 van appellant terug te vorderen. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat vanwege een onvolledige of onjuiste opgave van het aantal gewerkte uren het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2012 tot 1 maart 2013, de datum waarop de bijstand van appellant is beëindigd in verband met samenwoning.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het college op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft kunnen concluderen dat appellant substantieel meer uren heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van
4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7290, dat de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek veronderstelt dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Appellant heeft ook in hoger beroep de stelling dat hij op de werkplaats buiten de opgegeven uren alleen klussen voor zichzelf heeft gedaan, niet genoegzaam onderbouwd. Aan de summiere verklaring ter zitting van getuige [naam getuige], ten tijde in geding bedrijfsleider bij de werkgever, dat appellant met zijn toestemming klusjes voor zichzelf verrichtte in de werkplaats, komt niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaring is daarvoor onvoldoende concreet. Dit geldt ook voor de in beroep overgelegde summiere verklaring van [X.] dat appellant tijdens de aanwezige uren op de [naam B.V.] werkzaamheden voor zichzelf heeft verricht en dat hij hem daarbij heeft geassisteerd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat de waarnemingen zich hebben uitgestrekt tot en met 12 februari 2013 en dat er derhalve geen grondslag is voor terugvordering tot en met 28 februari 2013. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens artikel 45, eerste lid, van de WWB wordt de algemene bijstand per kalandermaand vastgesteld. Aan de intrekking en terugvordering van bijstand ligt ten grondslag dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting het college niet op de hoogte heeft gesteld van de correcte omvang van zijn werkzaamheden, waardoor het recht op bijstand met ingang van 1 november 2012 niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanaf
13 februari 2013 bij een juiste opgave van zijn werkzaamheden wel recht op bijstand zou hebben gehad. Het college heeft daarom op goede gronden de over de gehele maand februari 2013 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD