ECLI:NL:CRVB:2015:1080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-6132 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB wegens onvoldoende bewijs van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 5 januari 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsrecht zien opschorten na een melding van wijziging in zijn woonsituatie. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden had vastgesteld dat appellant niet langer op het opgegeven adres stond ingeschreven, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht per 1 november 2012. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen deze opschorting, maar had later wel bezwaar aangetekend tegen de intrekking van zijn bijstand op 5 december 2012, die was gehandhaafd bij een besluit van 14 mei 2013.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk woonachtig was op het opgegeven adres. Ondanks zijn verklaring dat hij daar woonde, heeft hij nagelaten bewijs te overleggen, zoals een verklaring van de hoofdbewoner. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet de gevraagde informatie binnen de gestelde termijn had verstrekt. De beroepsgrond van appellant dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de opschorting, werd verworpen, omdat dit duidelijk in het opschortingsbesluit was vermeld.

De Raad concludeerde dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand was voldaan en dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik had kunnen maken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6132 WWB
Datum uitspraak: 7 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2013, 13/5004
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.W. de Water hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Gieske.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 5 januari 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 10%. Naar aanleiding van de melding van appellant dat met ingang van 14 mei 2012 zijn woonsituatie is gewijzigd, heeft het team Werk en Inkomen van de gemeente Leiden nader onderzoek ingesteld. Op grond van de bevindingen van het onderzoek is vastgesteld dat het aannemelijk is dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op het adres [adres] (opgegeven adres).
1.2.
Nadat uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans: Basisregistratie Personen, was gebleken dat appellant sedert 24 september 2012 niet langer op het opgegeven adres stond ingeschreven, heeft het college bij besluit van 20 november 2012 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand vanaf 1 november 2012 opgeschort. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant het college niet van deze wijziging op de hoogte heeft gesteld, zodat er onduidelijkheid bestaat over de woonsituatie. Het college heeft appellant uitgenodigd voor een gesprek met zijn bijstandsconsulent op 28 november 2012 om zijn verzuim te herstellen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellant is op 28 november 2012 bij de bijstandsconsulent verschenen. Bij die gelegenheid heeft appellant verklaard dat hij zichzelf niet uit de GBA heeft uitgeschreven. Appellant vermoedt dat hij op verzoek van een deurwaarder is uitgeschreven omdat hij niet heeft gereageerd op brieven van de deurwaarder. Op 4 december 2012 heeft de bijstandsconsulent telefonisch contact opgenomen met de afdeling Burgerzaken (Burgerzaken). Een medewerker van Burgerzaken deelde hem desgevraagd mee dat een deurwaarder telefonisch om een bevolkingsonderzoek had verzocht omdat de brieven aan appellant onbestelbaar retour kwamen. Burgerzaken heeft toen op 21 september 2012 een verzoek om informatie aan appellant gestuurd, waarna appellant op 24 september 2012 telefonisch contact heeft opgenomen. Omdat appellant ondanks een toezegging daartoe in dat telefoongesprek niet met de hoofdbewoner van het opgegeven adres bij Burgerzaken is verschenen, heeft Burgerzaken hem bij brief van 30 oktober 2012 in kennis gesteld van het besluit tot uitschrijving uit de GBA. Vervolgens heeft appellant zich op 26 november 2012 met de hoofdbewoner bij Burgerzaken vervoegd en heeft hij zich op die dag opnieuw bij de GBA laten inschrijven op het opgegeven adres.
1.4.
Bij besluit van 5 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 mei 2013 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover van belang, de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 november 2012 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 1 november 2012 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. De beroepsgrond dat het appellant niet duidelijk kon zijn dat hij bezwaar kon maken tegen de opschorting van zijn recht op bijstand, treft geen doel. In het opschortingsbesluit van 20 november 2012 staat duidelijk vermeld wat appellant kon doen als hij het niet eens was met het besluit.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Appellant heeft niet (uiterlijk) op 28 november 2012 aannemelijk gemaakt dat hij feitelijk woonachtig was op het opgegeven adres. Hij heeft weliswaar op 28 november 2012 verklaard dat dit het geval was, maar heeft nagelaten hiervan bewijs over te leggen bijvoorbeeld in de vorm van een verklaring van de hoofdbewoner.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellant niet de door het college bij het opschortingsbesluit verlangde informatie binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt, hoewel het college appellant er in dat besluit uitdrukkelijk op heeft gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet verstrekken van de gevraagde informatie hem niet kan worden verweten.
4.5.
Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2012 in te trekken.
4.6.
Dat appellant zich op 26 november 2012 samen met de hoofdbewoner van het opgegeven adres bij Burgerzaken heeft vervoegd en zich per die datum opnieuw heeft laten inschrijven op dat adres, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Nu appellant op 24 september 2012 in een telefonisch contact met Burgerzaken heeft verklaard dat hij van “Sociale Zaken” een adres moest hebben, hij zich daarom op het opgegeven adres had ingeschreven en dat hij daar af en toe verblijft, kan aan die inschrijving niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.7.
De beroepsgrond dat appellant het besluit tot uitschrijving uit de GBA van 30 oktober 2012 niet heeft ontvangen, treft geen doel. Het college heeft terecht gesteld dat appellant deze grond voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Tijdens de hoorzitting van de commissie Bezwaarschriften heeft de toenmalige gemachtigde van appellant verklaard dat appellant het definitieve bericht over de uitschrijving begin november 2012 heeft ontvangen. Dat appellant zich op 26 november 2012 opnieuw heeft laten inschrijven, wijst er evenzeer op dat appellant het besluit tot uitschrijving heeft ontvangen.
4.8.
Dat het college in het kader van een nieuwe aanvraag van 6 december 2012 een brief heeft gestuurd naar een oud adres van appellant, is, zo heeft het college in het verweerschrift erkend, slordig, maar staat los van de hier in geding zijnde besluitvorming. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat appellant vanaf 9 januari 2013 weer bijstand ontvangt terwijl hij woonachtig is op het opgegeven adres, reeds omdat dit niet ziet op de hier te beoordelen intrekkingsdatum 1 november 2012.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD