ECLI:NL:CRVB:2014:753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
12-5488 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 14 april 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving vanaf 1 oktober 2010 een ouderdomspensioen van de Sociale verzekeringsbank. Naar aanleiding van een signaal van de SVB dat appellant in het bezit was van een auto, heeft het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom een onderzoek ingesteld naar het autobezit van appellant. Dit onderzoek wees uit dat appellant meerdere voertuigen had gehad en dat hij niet had gereageerd op verzoeken om informatie. Op basis hiervan heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant per 1 maart 2010 ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Tevens werd een boete van 10% van het benadelingsbedrag opgelegd en werd een bedrag van € 7.378,52 teruggevorderd.

Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor een deel. Appellant ging vervolgens in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de auto die hij bezat lager was dan door het dagelijks bestuur was vastgesteld. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur de waarde van de auto correct had vastgesteld op basis van koerslijsten en dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

12/5488 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 augustus 2012, 11/2116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur) als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur sinds 1 mei 2013 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit, die voorheen werden uitgeoefend door het college. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur mede verstaan het college.
Namens appellant heeft mr. M.J. Hoogendoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Namens appellant is
mr. Hoogendoorn verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.G. Berkenbosch.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 14 april 2004 bijstand, ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 oktober 2010 ontvangt appellant een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet van de Sociale verzekeringsbank (Svb).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Svb dat appellant met ingang van 4 maart 2010 in het bezit is van een [merk auto] met kenteken [kentekennummer 1], heeft een rapporteur van de gemeente Nieuwegein een onderzoek ingesteld naar autobezit van appellant vanaf 4 maart 2010. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant eerder in het bezit was van een [merk auto] met kenteken [kentekennummer 2], welk kenteken bekend was bij het dagelijks bestuur, dat appellant de bij het dagelijks bestuur bekende auto heeft verkocht en dat hij een andere [merk auto] met kenteken [kentekennummer 3] heeft gekocht. Aan de hand van deze informatie is appellant verzocht nadere informatie te verstrekken. Appellant heeft hierop niet gereageerd, ook niet na een hersteltermijn.
1.3.
Bij besluit van 28 december 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2010 ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, omdat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur appellant een maatregel van 10 % van het benadelingsbedrag opgelegd.
1.4.
Bij besluit van 6 januari 2011 heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 1 maart 2010 tot en met 30 september 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 7.378,52. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur de hoogte van de opgelegde maatregel vastgesteld op € 737,85.
1.5.
Bij besluit van 18 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de besluiten van 28 december 2010 en 6 januari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking en terugvordering over de periode van 1 maart 2010 tot 30 juli 2010, het besluit van 28 december 2010 herroepen voor zover het betreft de periode van 1 maart 2010 tot 30 juli 2010, het besluit van 6 januari 2011 herroepen in zoverre dat het van appellant terug te vorderen bedrag betreft, dat bedrag bepaald op € 2.169,84 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna de bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.2.
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur de waarde van de [merk auto] met kenteken [kentekennummer 3] te hoog heeft vastgesteld. Hij is van mening dat hij door middel van de door hem overgelegde advertenties van autowebsites met daarop vergelijkbare auto’s en twee keuringsrapporten aannemelijk heeft gemaakt dat de auto minder waard is dan de waarde waar het dagelijks bestuur vanuit is gegaan en daarom geen sprake is van een overschrijding van het vrij te laten vermogen.
4.4.
Het dagelijks bestuur heeft de waarde in het economisch verkeer van de [merk auto] met kenteken [kentekennummer 3] bepaald aan de hand van de koerslijsten van brancheorganisatie ANWB/BOVAG. Daaruit komt naar voren dat een vergelijkbaar voertuig in de periode van maart 2010 tot en met juli 2010 met een kilometerstand van 225.000 kilometer een waarde tussen € 9.400,- en € 14.000,- heeft. Het dagelijks bestuur heeft op basis van deze gegevens geconcludeerd dat de waarde van de auto boven het vrij te laten vermogen van € 5.480,- ligt.
4.5.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de [merk auto] een waarde vertegenwoordigt die afwijkt van de door het dagelijks bestuur gehanteerde gegevens en niet boven het destijds voor appellant geldende vrij te laten vermogen is gelegen. Appellant heeft geen aankoopnota overgelegd, zodat niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens is vast te stellen wat de waarde van de auto ten tijde hier van belang bedraagt. Aan de in hoger beroep overgelegde koopovereenkomst kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, omdat deze overeenkomst onvoldoende concreet en niet verifieerbaar is. Aan de door appellant overgelegde advertenties kan evenmin de door appellante gewenste betekenis worden gehecht, omdat een van de advertenties een auto van een ander model betreft en voorts in de advertenties is uitgegaan van een waarde in december 2011, terwijl het hier gaat om 31 juli 2010. Uit de door appellant overgelegde keuringsrapporten blijkt dat de auto is goedgekeurd, zodat ook daaraan geen betekenis kan toekomen.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet daarom worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) P.C. de Wit

HD