ECLI:NL:CRVB:2014:712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
12-3864 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldig betaalde aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-uitkering)

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-uitkering) door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant ontvangt sinds 1 oktober 2008 een ouderdomspensioen en aanvulling daarop in de vorm van AIO-uitkering. De Svb heeft op basis van een inkomensmelding van appellant besloten om de AIO-uitkering met terugwerkende kracht in te trekken, omdat appellant een hoger inkomen ontving dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Dit leidde tot een terugvordering van € 10.177,95. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar de Svb heeft dit ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot een hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de intrekking van de AIO-uitkering in rechte vaststaat, omdat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van de Svb. De Raad bevestigt dat de Svb bevoegd was om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen op basis van artikel 58, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad wijst erop dat de Svb het beleid hanteert dat onverschuldigd betaalde inkomensvoorzieningen volledig worden teruggevorderd, tenzij er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

Appellant heeft aangevoerd dat zijn financiële situatie en medische toestand een dringende reden vormen om de terugvordering te matigen. De Raad oordeelt echter dat de financiële positie van appellant, zoals blijkt uit zijn bankrekeningen, niet zodanig is dat er sprake is van een dringende reden. De Svb heeft bovendien appellant de mogelijkheid geboden om zijn aflossingscapaciteit aan te tonen, maar appellant heeft hier niet op gereageerd. De Raad concludeert dat de Svb in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat appellant zijn vermogen diende aan te wenden voor de terugbetaling van de schuld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt daarom de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/3864 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 mei 2012, 12/944 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Bhulai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bhulai. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 1 oktober 2008 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet voor een ongehuwde. Vanaf 1 oktober 2008 ontvangt hij in aanvulling daarop bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk van de Svb in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-uitkering).
1.2.
Naar aanleiding van een inkomensmelding dat appellant een pensioen ontving van de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek heeft de Svb appellant op 19 mei 2011 verzocht om informatie over zijn inkomen. Op basis van de informatie door appellant overgelegde pensioenspecificatie en bankafschriften heeft de Svb bij besluit van 10 juni 2011 de AIO-uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2008 ingetrokken op de grond dat hij een inkomen ontvangt dat hoger is dan de voor appellant geldende bijstandsnorm. Bij brief van eveneens 10 juni 2011 heeft de Svb aangekondigd dat appellant een bedrag van € 10.177,95 aan ten onrechte ontvangen uitkering dient terug te betalen. Daarbij heeft de Svb tevens vermeld dat appellant, indien hij het bedrag niet in een keer wil terugbetalen, aan kan geven op welke wijze hij het te veel ontvangen bedrag wil betalen.
1.3.
Bij brief van 4 juli 2011 heeft appellant voorgesteld een bedrag van € 50,- per maand af te lossen.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft de Svb de ten onrechte betaalde AIO‑aanvulling van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 10.177,95 en vastgesteld dat het vermogen van appellant ruim voldoende is om het bedrag binnen zes weken terug te betalen.
1.5.
Bij brief van 11 augustus 2011 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 26 juli 2011. Daarin heeft hij voorgesteld een bedrag van € 75,- per maand af te lossen.
1.6.
Bij besluit van 23 december 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2011 ongegrond verklaard. De Svb heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant in april 2011 een bedrag van € 7.385,02 op zijn betaalrekening had staan en een bedrag van € 7.450,94 op zijn spaarrekening
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit tot intrekking van het recht op
AIO-uitkering in rechte vast staat, omdat appellant daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Appellant kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat de Svb hem ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen het besluit van 10 juni 2011. Dat besluit bevat een bezwaarclausule en appellant is daarnaast gewezen op de mogelijkheid om telefonisch contact op te nemen met de Svb indien hij vragen zou hebben. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Omdat de intrekking van de AIO-uitkering vast staat, is daarmee gegeven dat de Svb op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB bevoegd was de onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen.
4.3.
Bij de uitoefening van deze bevoegdheid hanteert de Svb het beleid dat het uitgangspunt is dat onverschuldigd betaalde inkomensvoorziening volledig wordt teruggevorderd. Wel kan de Svb in een aantal genoemde situaties een terugvordering matigen of daarvan afzien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een dergelijke situatie hier niet aan de orde is. In wat appellant heeft aangevoerd over zijn medische toestand en zijn financiële positie is geen dringende reden gelegen om van terugvordering af te zien. Van een dringende reden is sprake indien sociale of financiële omstandigheden van appellant zich verzetten tegen volledige terugvordering. De financiële positie van appellant is, blijkens het saldo op zijn betaalrekening ten tijde van het instellen van hoger beroep van € 3.408,21, niet zodanig dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in het beleid van de Svb.
4.4.
Ten aanzien van de wijze van terugvorderen heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat appellant, gelet op de hoogte van zijn vermogen, in staat moet worden geacht het gehele bedrag van de terugvordering ineens te voldoen. Om de financiële mogelijkheden van appellant te onderzoeken heeft de Svb appellant naar aanleiding van zijn bezwaar op
28 september 2011 een formulier ‘aflossingscapaciteit’ toegestuurd. Daarop heeft appellant niet gereageerd. Gelet hierop heeft de Svb ervan mogen uitgaan dat appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog de beschikking had over de zich op zijn betaalrekening en spaarrekening bevindende tegoeden.
4.5.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn spaargeld is bestemd voor zijn uitvaart. De Svb hanteert het beleid dat gelden die zijn gereserveerd voor een uitvaart voor de vermogensvaststelling als hier aan de orde alleen buiten beschouwing worden gelaten als het bedrag op een aparte rekening staat en er voldoende zekerheid bestaat dat het bedrag uitsluitend vrij komt in geval van overlijden. Het bedrag mag niet tussentijds opvraagbaar zijn. Het spaargeld van appellant staat niet op een speciaal voor de uitvaart bestemde en geblokkeerde bankrekening. Appellant heeft daarom de beschikking over het zich op die rekening bevindende tegoed. De Svb heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant zijn vermogen diende aan te wenden ter voldoening van de schuld.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) P.C. de Wit

HD