ECLI:NL:CRVB:2014:711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
12-6589 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet tijdig overleggen van gevraagde gegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 3 oktober 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De zaak is ontstaan na een rechtmatigheidsonderzoek door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, waarbij appellant werd verzocht om gegevens te verstrekken met betrekking tot een aanvraag voor een uitkering op basis van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering (AOV). Appellant heeft echter niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens overgelegd, ondanks herhaalde verzoeken van de DWI.

De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand van appellant in te trekken, omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt. De Raad stelt vast dat de gegevens die het college had gevraagd, van belang waren voor de verlening van bijstand. Appellant had weliswaar aangevoerd dat hij niet in staat was om de gegevens tijdig te overleggen, maar de Raad oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit niet van hem kon worden gevergd. De Raad concludeert dat appellant kan worden verweten dat hij niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd, en bevestigt daarmee de beslissing van het college.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.

Uitspraak

12/6589 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2012, 12/1722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.H.G. Beltman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beltman. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 3 oktober 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft zich in 1986 vanuit Curaçao in Nederland gevestigd.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) op 22 juni 2011 een huisbezoek gebracht aan de woning van appellant. Omdat appellant op de Nederlandse Antillen had verbleven, heeft de betreffende handhavingsspecialist hem bij die gelegenheid te kennen gegeven dat hij een uitkering ingevolge de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering (AOV) aan moest vragen omdat dat een voorliggende voorziening is en verrekend dient te worden met de uitkering. In verband hiermee heeft de handhavingsspecialist tijdens het huisbezoek aan appellant aanvraagformulieren voor een AOV-uitkering verstrekt.
1.3.
Bij brieven van 29 september 2011 en 6 oktober 2011 heeft de DWI appellant gevraagd om vóór respectievelijk 13 oktober 2011 en 27 oktober 2011 een kopie te verstrekken van onder meer de beschikking van de AOV die hij heeft moeten aanvragen. Appellant heeft aan deze verzoeken geen gehoor gegeven.
1.4.
Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 27 oktober 2011 opgeschort. Appellant is daarbij in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door uiterlijk op
14 november 2011 de gevraagde gegevens alsnog te verstrekken.
1.5.
Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 27 oktober 2011 ingetrokken op de grond dat niet binnen de geboden hersteltermijn de gevraagde gegevens zijn verstrekt.
1.6.
Bij besluit van 23 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.2.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.3.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.4.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 27 oktober 2011 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan een belanghebbende verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen beschikken.
4.6.
Niet in geschil is dat de door het college bij besluit van 31 oktober 2011 aan appellant gevraagde gegevens met betrekking tot de AOV-uitkering gegevens zijn die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Verder staat vast dat appellant deze gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij binnen de gestelde hersteltermijn niet kon beschikken over de gevraagde gegevens. Hij heeft op 5 oktober 2011 gebeld met de mededeling dat het minstens zes maanden zou gaan duren voordat hij een beslissing zou krijgen op zijn aanvraag.
4.8.
Niet in geschil is dat appellant op 5 oktober 2011 met de DWI heeft gebeld. Naar aanleiding daarvan heeft de DWI bij brief van 6 oktober 2011 de hersteltermijn verlengd tot en met 27 oktober 2011. Voor de stelling van appellant dat hij op 5 oktober 2011 zou hebben gezegd dat het minstens zes maanden zou gaan duren voordat hij een beslissing zou krijgen op zijn aanvraag, zijn in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden. In de brief van
6 oktober 2011 staat vermeld dat appellant in het telefonisch contact van 5 oktober 2011 heeft gezegd dat hij de gevraagde stukken nog steeds niet had ontvangen en dat hij uitstel wilde voor twee weken, welk verzoek is ingewilligd. Het college heeft appellant bovendien ruimschoots de tijd gegund om de AOV‑uitkering aan te vragen. Aan appellant zijn immers al op 22 juni 2011 de aanvraagformulieren voor een AOV-uitkering verstrekt. Omdat bij de DWI bekend was dat de beslissing op een dergelijke aanvraag enige maanden zou duren, is hem pas bij brief van 29 september 2011 gevraagd om de beschikking van de AOV te verstrekken. Uit het besluit van 3 februari 2012, waarbij aan appellant een AOV-uitkering is toegekend, blijkt dat de aanvraag eerst op 6 oktober 2011 is ingediend. Appellant heeft aangevoerd dat hij er in verband met het overlijden van zijn ouders nog niet aan toe was gekomen om de aanvraag eerder in te dienen. Dat appellant door omstandigheden niet eerder in de gelegenheid is geweest de aanvraag in te dienen, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Daartoe is van belang dat zowel in de brieven van 29 september 2011 en 6 oktober 2011 als in het besluit van 15 november 2011 expliciet wordt vermeld dat appellant vóór het einde van de termijn een schriftelijke verklaring moet overleggen als hij de gevraagde gegevens niet tijdig kan leveren. Appellant heeft dat niet gedaan. Dat dit van hem niet kon worden gevergd, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.9.
Uit wat onder 4.5 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat appellant kan worden verweten dat hij niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd. Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 27 oktober 2011 in te trekken.
4.10.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college in redelijkheid niet gebruik kon maken van de bevoegdheid tot intrekking van bijstand. Volgens appellant zou hij in ieder geval recht hebben gehad op aanvullende bijstand. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet van tevoren bekend was hoe hoog de AOV-uitkering zou zijn. Dat, zoals appellant heeft gesteld, het college dit aan de hand van via internet verkregen informatie had kunnen achterhalen, maakt het voorgaande niet anders. Van het college kan niet worden verwacht zelf onderzoek te doen naar de hoogte van de AOV-uitkering, nu het college niet bevoegd is die uitkering vast te stellen.
4.11.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) P.C. de Wit

HD