ECLI:NL:CRVB:2014:701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
12-5927 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de toeslag op bijstandsuitkering op basis van de nieuwe Toeslagenverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de verlaging van de toeslag op de bijstandsuitkering van appellant werd bevestigd. Appellant ontving sinds 13 augustus 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) met een toeslag van 20%. Echter, met de invoering van de nieuwe Toeslagenverordening in de gemeente Leiden per 1 januari 2012, werd de toeslag verlaagd naar 10% voor alleenstaanden die in een woning wonen waar ook een ander zijn hoofdverblijf heeft. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden verlaagde de toeslag van appellant per 1 januari 2012, wat leidde tot een bestreden besluit op 3 april 2012 waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 21 januari 2014 was appellant niet aanwezig, maar het college werd vertegenwoordigd door P. Gieske. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de argumenten van appellant dat het college onvoldoende rekening had gehouden met het advies van de commissie voor bezwaarschriften en dat hij zich in een schuldhulpverleningstraject bevond. De Raad oordeelde dat het college de toeslag terecht had verlaagd op basis van de verordening en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de verordening rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/5927 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
26 september 2012, 12/4166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Volwerk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Gieske.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 13 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2012 geldt in de gemeente Leiden een nieuwe Toeslagenverordening. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van deze Toeslagenverordening WWB 2011 (verordening) bedraagt de toeslag 10% van de gehuwdennorm als de alleenstaande in een woning woont waar tevens een ander zijn hoofdverblijf heeft.
1.3.
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft het college de toeslag van appellant met ingang van
1 januari 2012 verlaagd van 20% naar 10%.
1.4.
Bij besluit van 3 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen bijzondere omstandigheden of dringende redenen zijn vastgesteld die maken dat met toepassing van de hardheidsclausule afgeweken zou moeten worden van de verordening.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, verhoogt het college de norm met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
4.2.
In artikel 3, tweede lid, van de verordening is bepaald dat de toeslag als bedoeld in
artikel 25, eerste lid, van de WWB 10% van de gehuwdennorm bedraagt als de alleenstaande of alleenstaande ouder in een woning woont waar tevens een ander zijn hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 9 van de verordening kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen in de verordening, als strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van zwaarwegende aard zou leiden.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant woningdeler is. Dit betekent dat het college ingevolge artikel 3, tweede lid, van de verordening de toeslag terecht op 10% van de gehuwdennorm heeft vastgesteld.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college het advies van de commissie voor bezwaarschriften om het bezwaar gegrond te verklaren en een overgangsperiode van zes maanden te hanteren, onvoldoende gemotiveerd naast zich heeft neergelegd. Deze grond slaagt niet. In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat het afwijkt van het advies van de commissie voor bezwaarschriften en waarom het dat doet. Van belang hierbij is dat geen overgangsrecht in de verordening is opgenomen.
4.5.
Voorts heeft appellant een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 9 van de verordening. Appellant heeft gesteld dat hij in een schuldhulpverleningstraject zit waarbij hij zich aan de afbetalingsverplichting dient te houden omdat hij anders zijn mogelijkheden op begeleiding en zelfstandige woonruimte verspeelt. Niet is gebleken dat appellant zich niet heeft gehouden aan zijn verplichtingen en dat hierdoor het schuldhulpverleningstraject in gevaar is gekomen of zelfs is afgebroken. Ter zitting heeft het college meegedeeld dat appellant nog steeds elke maand zijn afbetalingsverplichting in het kader van de schuldhulpverleningstraject nakomt. Het beroep op artikel 9 van de verordening slaagt daarom niet.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) S.K. Dekker

HD