ECLI:NL:CRVB:2014:676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
3 maart 2014
Zaaknummer
12-5249 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van inkomsten uit arbeid en de toepassing van de bescheidenschaalregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een kunstenaar die sinds 1998 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de bescheidenschaalregeling had moeten toepassen op zijn situatie. Deze regeling houdt in dat bijstand per kalenderjaar kan worden vastgesteld voor personen die op bescheiden schaal werkzaamheden verrichten. De appellant stelde dat hij in het verleden wel degelijk gebruik heeft gemaakt van deze regeling, maar het college heeft dit betwist.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een verzoek om toepassing van de bescheidenschaalregeling heeft ingediend. De rapporten en besluiten waar de appellant zich op beroept, bieden onvoldoende bewijs dat het college deze regeling in het verleden op hem heeft toegepast. Het college heeft de bijstand van de appellant herzien en teruggevorderd, omdat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit de verkoop van schilderijen.

De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, verworpen. De Raad concludeert dat de appellant niet onder de bescheidenschaalregeling valt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de herziening van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht zijn geweest.

Uitspraak

12/5249 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 augustus 2012, 12/1073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Voor appellant is
mr. de Ploeg verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Appellant is kunstenaar en ten tijde in geding vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Werkplein Zuid/Oud-West dat appellant actief is als kunstenaar en niet duidelijk is of hij inkomsten heeft uit verkoop van zijn schilderijen, heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe heeft DWI dossieronderzoek gedaan, diverse bestanden geraadpleegd, informatie bij appellant opgevraagd en appellant op 10 en 17 augustus 2011 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 augustus 2011. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 25 oktober 2011 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 te herzien en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van €12.850,78.
1.3.
Bij besluit van 27 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, door geen melding te maken van genoten inkomsten uit verkoop van schilderijen, met als gevolg dat hij teveel bijstand heeft ontvangen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op appellant niet de zogeheten bescheidenschaalregeling van toepassing is, omdat daarvoor nooit een aanvraag is gedaan en ook geen schriftelijke toestemming is verleend. Op de inkomsten van appellant heeft het college dus niet de beroepskosten in mindering gebracht.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het college de bescheidenschaalregeling op hem had moeten toepassen. In het verleden is dat ook gebeurd en heeft het college door hem gemaakte kosten op de inkomsten in mindering gebracht. Door dit nu niet (meer) te doen heeft het college in strijd met het fair playbeginsel, het rechtzekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel gehandeld. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die dwingen tot toepassing van genoemde regeling.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De bescheidenschaalregeling is neergelegd in artikel 5.2 van de beleidsregels WWB, IOAW en IOAZ van de gemeente Amsterdam en verder uitgewerkt in de Werkvoorschriften WWB. Kort gezegd houdt dit beleid in dat het college de bijstand per kalenderjaar kan vaststellen voor de betrokkene die op bescheiden schaal bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden voor eigen rekening verricht. Bij de jaarlijkse vaststelling wordt het totale jaarinkomen uit die werkzaamheden omgerekend naar een gemiddeld maandbedrag. Dat bedrag wordt vervolgens in aanmerking genomen in de maanden waarin de betrokkene aanspraak maakt op algemene bijstand. Beroepskosten mogen daarbij van het inkomen worden afgetrokken. De regeling vindt volgens de gemachtigde van het college slechts toepassing als daarom vooraf is verzocht.
4.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een verzoek om toepassing van de bescheidenschaalregeling heeft ingediend bij het college. De rapporten en besluiten uit het verleden waarop appellant zich heeft beroepen, bieden evenmin voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de bescheidenschaalregeling in het verleden ten aanzien van appellant heeft toegepast. Dat het college in het verleden wel eens een keer beroepskosten in mindering heeft gebracht op de verdiensten van appellant geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Ten slotte ontbreekt evenzeer een besluit van het college waarin aan appellant toestemming is verleend voor het werken op bescheiden schaal in de zin van het beleid. Dit betekent dat appellant niet onder de bescheidenschaalregeling valt, zodat het college de bijstand van appellant terecht heeft herzien met inachtneming van door hem verzwegen inkomsten zonder daarop eventuele kosten in mindering te brengen.
4.3.
Het beroep van appellant op het rechtszekerheidsbeginsel en het fair playbeginsel slaagt niet, gelet op wat in 4.2 is overwogen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel treft evenmin doel. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad
(19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:BK4735) immers alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. Aangezien appellant niet onder de bescheidenschaalregeling valt, kan ook het beroep van appellant op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht niet leiden tot het in aanmerking nemen van gestelde beroepskosten bij de vaststelling van de hoogte van de verworven inkomsten.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD