ECLI:NL:CRVB:2014:673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
3 maart 2014
Zaaknummer
14-354 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening levensloopuitkering brandweer Den Haag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de besluiten van het college tot terugvordering van levensloopuitkeringen had vernietigd. De betrokkenen, die werkzaam waren bij de brandweer van Den Haag, ontvingen levensloopuitkeringen op basis van een regeling, maar het college stelde dat er administratieve fouten waren gemaakt waardoor te hoge bedragen waren uitgekeerd. De rechtbank oordeelde dat het college niet bevoegd was om de levensloopuitkeringen terug te vorderen, omdat het college geen beschikkingsmacht had over het levenslooptegoed. Het college verzocht de Raad om een voorlopige voorziening, omdat het van mening was dat de rechtbank te ver was gegaan door zelf in de zaak te voorzien en het college de mogelijkheid te ontnemen om nieuwe besluiten te nemen.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzoek om een voorlopige voorziening ongegrond was. De voorzieningenrechter stelde vast dat de door het college aangevoerde redenen voor spoedeisend belang niet voldoende waren om een voorlopige voorziening te rechtvaardigen. De wetgever had aan het instellen van hoger beroep geen schorsende werking toegekend, en de voorzieningenrechter vond dat de belangen van het bestuursorgaan in dit geval niet zwaarder wogen dan de belangen van de betrokkenen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen, en dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

14/354 AW-VV e.v. (zie bijlage)
Datum uitspraak: 27 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (verzoeker)
[Betrokkene 1] en 8 anderen, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst (betrokkenen)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 december 2013, 13/4596 e.v. (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gelaten.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkenen waren werkzaam bij de brandweer van de gemeente Den Haag. Betrokkenen zijn deelnemers aan “Loyalis Levensloop Brandweer&Ambulance” en ontvangen op basis daarvan maandelijks een levensloopuitkering uit het bij Loyalis opgebouwde levenslooptegoed. Betrokkenen - [betrokkene 2], [betrokkene 3]en [betrokkene 4] uitgezonderd - ontvangen deze levensloopuitkering vanaf 1 januari 2011; [betrokkene 2] vanaf 1 oktober 2011, [betrokkene 3]vanaf
1 januari 2012 en [betrokkene 4] vanaf 1 februari 2012.
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 11 oktober 2012 heeft verzoeker betrokkenen medegedeeld dat aan hen door een administratieve fout hogere bedragen zijn uitgekeerd dan waar zij in het kader van de levensloopregeling recht op hadden en dat verzoeker daarom de levensloopuitkering vanaf 1 januari 2012 (ten aanzien van [betrokkene 4] vanaf 1 februari 2012) naar het juiste bedrag per maand zal aanpassen, dit gecorrigeerde bedrag met ingang van oktober 2012 zal uitkeren en het te veel betaalde bedrag vanaf 1 januari 2012 (ten aanzien van [betrokkene 4] vanaf 1 februari 2012) zal terugvorderen.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 24 april 2013 (bestreden besluiten) heeft verzoeker de bezwaren tegen de besluiten van 11 oktober 2012 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Verzoeker heeft daaraan ten grondslag gelegd dat betrokkenen wisten dan wel konden weten dat zij maandelijks te veel aan levensloopuitkering ontvingen, aangezien zij ervan op de hoogte waren dat zij op grond van hoofdstuk 9e van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG) recht hadden op 70% van hun bezoldiging per jaar, maar zij per maand veel meer dan dat ontvingen. In lijn met de rechtspraak van de Raad is verzoeker in zo’n geval bevoegd om binnen twee jaar na de dag van uitbetaling het onverschuldigd betaalde terug te vorderen.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 11 oktober 2012 te herroepen en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
2.2. Aan de aangevallen uitspraak - waarin betrokkenen als eisers zijn aangeduid en verzoeker als verweerder - ontleent de Raad de volgende overwegingen:
“De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat indien er ten onrechte te hoge werkgeversbijdragen zijn betaald, de werkgever het onverschuldigd betaalde kan terugvorderen, mits aan de daartoe geldende wettelijke bepalingen is voldaan, echter heeft verweerder in het geval van eisers niet de werkgeversbijdragen, doch (een deel van) de levensloopuitkeringen teruggevorderd. Daartoe was verweerder niet bevoegd, aangezien verweerder geen beschikkingsmacht heeft over het met de inleg, mede door rendementen, gekweekte levenslooptegoed. Verweerder was slechts gerechtigd om de wettelijke inhoudingen op het levenslooptegoed toe te passen. De rechtbank neemt voorts in overweging dat uit de van toepassing zijnde regelgeving volgt dat de levensloopuitkering niet meer dan 100% van de laatstgenoten bezoldiging mag bedragen en dat er gesteld noch gebleken is dat in het geval van eisers hiervan sprake is geweest. […] Gezien het vorenstaande was verweerder niet bevoegd om tot terugvordering van levensloopuitkeringsbedragen over te gaan. De beroepen zijn derhalve gegrond en de bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de wet. […] De rechtbank is voorts van oordeel dat de motivering van de primaire besluiten op eenzelfde niet houdbare grond berust. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien […].”
3.
Verzoeker heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en tevens de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de aangevallen uitspraak gedeeltelijk wordt geschorst, namelijk (uitsluitend) voor zover de rechtbank daarbij zelf in de zaak heeft voorzien, de besluiten van 11 oktober 2012 heeft herroepen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten. Verzoeker heeft daarbij naar voren gebracht dat de rechtbank te ver is gegaan door zelf in de zaak voorzien en verzoeker zo de mogelijkheid te ontnemen om met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank nieuwe beslissingen te nemen op de ingediende bezwaren. Volgens verzoeker is een motiveringsgebrek als door de rechtbank aangenomen bij uitstek een gebrek dat door het bestuursorgaan bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar zelf kan worden hersteld. Verzoeker onderkent dat de rechtbank op grond van het met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) gewijzigde artikel 8:72 van de Awb eerst dient te onderzoeken of definitieve geschilbeslechting mogelijk is, alvorens zij het bestuursorgaan kan opdragen een nieuw besluit te nemen. Verzoeker onderkent ook dat deze nieuwe aanpak de mogelijkheden vergroot om zelf in de zaak te voorzien. Ook voor het gewijzigde artikel 8:72 van de Awb geldt echter dat de rechter niet méér mag ingrijpen in de bestuursbevoegdheid dan nodig is. Door zelf in de zaak te voorzien heeft de rechtbank in dit geval beduidend verder ingegrepen in de bestuursbevoegdheid van verzoeker dan noodzakelijk. Verzoeker heeft er verder op gewezen dat hij, zolang de uitspraak van de rechtbank niet gedeeltelijk wordt geschorst en nu hij zich niet neerlegt bij deze uitspraak, nieuwe besluiten tot terugvordering zal moeten nemen. Dit is voor alle partijen onwenselijk, omdat dit zal leiden tot rechtsonzekerheid, meer procedures en extra kosten. Volgens verzoeker is het in het belang van alle betrokkenen om zo spoedig mogelijk helderheid te verkrijgen over de rechtmatigheid van de in geding zijnde besluiten tot terugvordering. Dit maakt niet alleen een einde aan de tussen partijen in de onderhavige zaken gerezen geschillen, maar ook aan de onzekerheid van de andere betrokkenen die in een soortgelijke situatie verkeren.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar de mening van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven doordat de rechtbank te ver is gegaan door zelf in de zaak te voorzien, op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Weliswaar zijn gevallen denkbaar waarin de bij de uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn, dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal kunnen blijven wordt bezien of voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
4.3.1.
De door verzoeker aangevoerde redenen leveren niet een zwaarwegend (spoedeisend) belang op als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De door verzoeker geschetste nadelen die verbonden zijn aan onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak gaan niet uit boven hetgeen in het algemeen, krachtens het wettelijk stelsel zoals onder 4.1 en 4.2 weergegeven, voor rekening van het betrokken bestuursorgaan dient te worden gelaten.
4.3.2.
Ook de opvatting van verzoeker dat uitvoering van de aangevallen uitspraak niet in het belang van partijen is, is onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen dat het treffen van een voorlopige voorziening kan rechtvaardigen.
4.3.3.
Het is voorstelbaar dat verzoeker duidelijkheid wil verkrijgen over de in deze zaak voorliggende geschilpunten, maar het oordeel van de voorzieningenrechter draagt slechts een voorlopig karakter en kan dus niet het door verzoeker gewenste definitieve uitsluitsel geven. Hierbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat de aangevallen uitspraak slechts van directe betekenis is voor de rechtsverhouding tussen verzoeker en betrokkenen. Niet duidelijk is gemaakt dat van het uitvoering geven aan de aangevallen uitspraak in dit concrete geval precedentwerking uitgaat en zo ja, in welke omvang.
4.3.4.
Evenmin kan worden ingezien dat naleving van de aangevallen uitspraak leidt tot voor verzoekers organisatie onoverkomelijke (financiële) problemen of onverantwoorde risico’s, ook niet in de situatie dat de bodemprocedure een gunstige uitspraak voor verzoeker te zien geeft. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van een bijzonder verhaalsrisico bij betrokkenen.
4.4.
Ten overvloede voegt de voorzieningenrechter hieraan nog toe dat een voorlopige voorzieningenprocedure zich niet goed leent voor het beantwoorden van de hier aan de orde zijnde rechtsvragen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is en moet worden afgewezen.
5.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) P.W.J. Hospel

HD

Lijst van verzoekers:
Procedurenummers Appellanten Woonplaats
1. 14/354
AW-VV [Betrokkene 1]
2. 14/356
AW-VV [betrokkene 3]
3. 14/358
AW-VV [betrokkene 5]
4. 14/360
AW-VV [betrokkene 6]
5. 14/362
AW-VV [betrokkene 7]
6. 14/364
AW-VV [betrokkene 4]
7. 14/367
AW-VV [betrokkene 8]
8. 14/369
AW-VV [betrokkene 9]
9. 14/371
AW-VV [betrokkene 2]