ECLI:NL:CRVB:2014:672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
3 maart 2014
Zaaknummer
14-381 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering levensloopuitkering; afwijzing verzoek voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een levensloopuitkering. De verzoeker, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het bestreden besluit had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet bevoegd was om de levensloopuitkering terug te vorderen, omdat de betrokkene, die werkzaam was bij de brandweer van de gemeente Den Haag, recht had op een levensloopuitkering op basis van een levensloopregeling. De rechtbank stelde vast dat de verzoeker niet de juiste procedure had gevolgd en dat de betrokkene niet meer dan 100% van zijn laatstgenoten bezoldiging mocht ontvangen.

De verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat de rechtbank te ver was gegaan door zelf in de zaak te voorzien. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de verzoeker niet voldoende spoedeisend belang had aangetoond voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter benadrukte dat de aangevallen uitspraak slechts van directe betekenis was voor de rechtsverhouding tussen verzoeker en betrokkene en dat er geen precedentwerking aan verbonden was. Bovendien was niet aangetoond dat de uitvoering van de uitspraak zou leiden tot onoverkomelijke financiële problemen voor de verzoeker.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van onverwijlde spoed zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, met P.W.J. Hospel als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 27 februari 2014.

Uitspraak

14/381 AW-VV
Datum uitspraak: 27 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (verzoeker)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 december 2013, 13/4827 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gelaten.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was werkzaam bij de brandweer van de gemeente Den Haag. Betrokkene is deelnemer aan “Loyalis Levensloop Brandweer&Ambulance” en ontvangt op basis daarvan vanaf 1 januari 2011 maandelijks een levensloopuitkering uit het bij Loyalis opgebouwde levenslooptegoed.
1.2. Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft verzoeker betrokkene medegedeeld dat aan hem door een administratieve fout hogere bedragen zijn uitgekeerd dan waar hij in het kader van de levensloopregeling recht op had en dat verzoeker daarom de levensloopuitkering vanaf
1 januari 2012 naar het juiste bedrag per maand zal aanpassen, dit gecorrigeerde bedrag met ingang van oktober 2012 zal uitkeren en het te veel betaalde bedrag vanaf 1 januari 2012 zal terugvorderen.
1.3. Bij besluit van 1 mei 2013 (bestreden besluit) heeft verzoeker het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2012 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Verzoeker heeft daaraan ten grondslag gelegd dat betrokkene wist dan wel kon weten dat hij maandelijks te veel aan levensloopuitkering ontving, aangezien hij ervan op de hoogte was dat hij op grond van hoofdstuk 9e van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG) recht had op 70% van zijn bezoldiging per jaar, maar hij per maand veel meer dan dat ontving. In lijn met de rechtspraak van de Raad is verzoeker in zo’n geval bevoegd om binnen twee jaar na de dag van uitbetaling het onverschuldigd betaalde terug te vorderen.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het besluit van
11 oktober 2012 te herroepen en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.2. Aan de aangevallen uitspraak - waarin betrokkene als eiser is aangeduid en verzoeker als verweerder - ontleent de Raad de volgende overwegingen:
“De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat indien er ten onrechte te hoge werkgeversbijdragen zijn betaald, de werkgever het onverschuldigd betaalde kan terugvorderen, mits aan de daartoe geldende wettelijke bepalingen is voldaan, echter heeft verweerder in het geval van eiser niet de werkgeversbijdragen, doch (een deel van) de levensloopuitkeringen teruggevorderd. Daartoe was verweerder niet bevoegd, aangezien verweerder geen beschikkingsmacht heeft over het met de inleg, mede door rendementen, gekweekte levenslooptegoed. Verweerder was slechts gerechtigd om de wettelijke inhoudingen op het levenslooptegoed toe te passen. De rechtbank neemt voorts in overweging dat uit de van toepassing zijnde regelgeving volgt dat de levensloopuitkering niet meer dan 100% van de laatstgenoten bezoldiging mag bedragen en dat er gesteld noch gebleken is dat in het geval van eiser hiervan sprake is geweest. […] Gezien het vorenstaande was verweerder niet bevoegd om tot terugvordering van levensloopuitkeringsbedragen over te gaan. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de wet. […] De rechtbank is voorts van oordeel dat de motivering van het primaire besluit op eenzelfde niet houdbare grond berust. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien […].”
3.
Verzoeker heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en tevens de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de aangevallen uitspraak gedeeltelijk wordt geschorst, namelijk (uitsluitend) voor zover de rechtbank daarbij zelf in de zaak heeft voorzien, het besluit van 11 oktober 2012 heeft herroepen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Verzoeker heeft daarbij naar voren gebracht dat de rechtbank te ver is gegaan door zelf in de zaak voorzien en verzoeker zo de mogelijkheid te ontnemen om met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank een nieuwe beslissing te nemen op het ingediende bezwaar. Volgens verzoeker is een motiveringsgebrek als door de rechtbank aangenomen bij uitstek een gebrek dat door het bestuursorgaan bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar zelf kan worden hersteld. Verzoeker onderkent dat de rechtbank op grond van het met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) gewijzigde artikel 8:72 van de Awb eerst dient te onderzoeken of definitieve geschilbeslechting mogelijk is, alvorens zij het bestuursorgaan kan opdragen een nieuw besluit te nemen. Verzoeker onderkent ook dat deze nieuwe aanpak de mogelijkheden vergroot om zelf in de zaak te voorzien. Ook voor het gewijzigde artikel 8:72 van de Awb geldt echter dat de rechter niet méér mag ingrijpen in de bestuursbevoegdheid dan nodig is. Door zelf in de zaak te voorzien heeft de rechtbank in dit geval beduidend verder ingegrepen in de bestuursbevoegdheid van verzoeker dan noodzakelijk. Verzoeker heeft er verder op gewezen dat hij, zolang de uitspraak van de rechtbank niet gedeeltelijk wordt geschorst en nu hij zich niet neerlegt bij deze uitspraak, een nieuw besluit tot terugvordering zal moeten nemen. Dit is voor alle partijen onwenselijk, omdat dit zal leiden tot rechtsonzekerheid, meer procedures en extra kosten. Volgens verzoeker is het in het belang van alle betrokkenen om zo spoedig mogelijk helderheid te verkrijgen over de rechtmatigheid van het in geding zijnde besluit tot terugvordering. Dit maakt niet alleen een einde aan de tussen partijen in de onderhavige zaak gerezen geschil, maar ook aan de onzekerheid van de andere betrokkenen die in een soortgelijke situatie verkeren.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar de mening van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven doordat de rechtbank te ver is gegaan door zelf in de zaak te voorzien, op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Weliswaar zijn gevallen denkbaar waarin de bij de uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn, dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal kunnen blijven wordt bezien of voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
4.3.1.
De door verzoeker aangevoerde redenen leveren niet een zwaarwegend (spoedeisend) belang op als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De door verzoeker geschetste nadelen die verbonden zijn aan onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak gaan niet uit boven hetgeen in het algemeen, krachtens het wettelijk stelsel zoals onder 4.1 en 4.2 weergegeven, voor rekening van het betrokken bestuursorgaan dient te worden gelaten.
4.3.2.
Ook de opvatting van verzoeker dat uitvoering van de aangevallen uitspraak niet in het belang van partijen is, is onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen dat het treffen van een voorlopige voorziening kan rechtvaardigen.
4.3.3.
Het is voorstelbaar dat verzoeker duidelijkheid wil verkrijgen over de in deze zaak voorliggende geschilpunten, maar het oordeel van de voorzieningenrechter draagt slechts een voorlopig karakter en kan dus niet het door verzoeker gewenste definitieve uitsluitsel geven. Hierbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat de aangevallen uitspraak slechts van directe betekenis is voor de rechtsverhouding tussen verzoeker en betrokkene. Niet duidelijk is gemaakt dat van het uitvoering geven aan de aangevallen uitspraak in dit concrete geval precedentwerking uitgaat en zo ja, in welke omvang.
4.3.4.
Evenmin kan worden ingezien dat naleving van de aangevallen uitspraak leidt tot voor verzoekers organisatie onoverkomelijke (financiële) problemen of onverantwoorde risico’s, ook niet in de situatie dat de bodemprocedure een gunstige uitspraak voor verzoeker te zien geeft. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van een bijzonder verhaalsrisico bij betrokkene.
4.4.
Ten overvloede voegt de voorzieningenrechter hieraan nog toe dat een voorlopige voorzieningenprocedure zich niet goed leent voor het beantwoorden van de hier aan de orde zijnde rechtsvragen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is en moet worden afgewezen.
5.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) P.W.J. Hospel

HD