ECLI:NL:CRVB:2014:67

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
11-5000 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding van bezwaarkosten in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2014 uitspraak gedaan over de weigering van vergoeding van bezwaarkosten aan appellante, die een beroep had ingesteld tegen een besluit van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster). Appellante, geboren in 1938, ontvangt een periodieke uitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). In maart 2009 heeft zij een inlichtingenformulier ingediend over haar inkomsten in 2008, wat leidde tot een herziening van haar uitkering per 1 juli 2009. Verweerster had bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen.

De Raad overweegt dat de herroeping van het primaire besluit niet kan worden aangemerkt als onrechtmatig, omdat verweerster haar beleid heeft gewijzigd. De Raad stelt vast dat het oude beleid niet in strijd was met de AOR en dat de herroeping niet voortkwam uit onrechtmatigheid. Appellante betoogde dat de kortingsregels van de AOR niet mochten leiden tot een uitkering op bijstandsniveau, maar de Raad oordeelt dat de AOR een eigen normering kent die losstaat van bijstandsuitkeringen. De Raad concludeert dat de bezwaarkosten terecht zijn geweigerd, omdat de herroeping van het besluit niet aan appellante te wijten was.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad constateert dat de totale procedure langer dan twee en een half jaar heeft geduurd, wat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden. De Raad besluit het onderzoek te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding, waarbij de Staat der Nederlanden als partij wordt aangemerkt. De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep ongegrond is verklaard en dat het onderzoek wordt heropend.

Uitspraak

11/5000 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 27 juli 2011, kenmerk 0004742/CAOR (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013. Voor appellante is mr. Van Berkel verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1938, ontvangt een periodieke uitkering op grond van de AOR. In maart 2009 heeft zij desgevraagd een inlichtingenformulier inzake inkomsten over het jaar 2008 ingediend.
1.2.
Naar aanleiding van de aldus verstrekte gegevens heeft verweerster bij besluit van 22 oktober 2009 de uitkering van appellante met ingang van 1 juli 2009 herzien. Daarbij is het bedrag aan korting neveninkomsten gesteld op € 316,50 in plaats van € 321,50 per maand. Dit betekent dat over de periode van 1 juli 2009 tot 1 november 2009 een bedrag van € 20, te weinig is uitbetaald. Verder is de uitkering over de periode van 1 juli 2008 tot 1 november 2009 herzien in verband met de verhoging van het percentage aan AOW-uitkering. Dit leidt tot een hogere korting wegens ontvangen AOW. Als gevolg daarvan is over die periode een bedrag van € 200,64 te veel uitbetaald. Het saldo zal worden verrekend met toekomstige uitkeringstermijnen.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante gegrond verklaard wat betreft de toepassing van de kortingsregels voor een AOW‑pensioen op een buitenlands overheidsgerelateerd ouderdomspensioen. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Appellante heeft betoogd dat verweerster de door de Canadese fiscus op haar Canadese uitkeringen ingehouden belasting ("Non‑Resident Tax") niet mede als te verrekenen inkomsten in aanmerking had mogen nemen. Ten onrechte is uitgegaan van het bruto-bedrag van de Canadese uitkeringen. Als gevolg daarvan is de AOR‑uitkering deels gekort met een bedrag dat appellante nooit in handen heeft gekregen.
2.1.1.
Deze beroepsgrond faalt. Verweerster hanteert bij de verrekening van neveninkomsten als beleid dat het bruto‑bedrag van die inkomsten op de uitkering in mindering wordt gebracht. Daarmee geeft zij geen onjuiste toepassing aan de AOR. In andere inkomensaanvullende uitkeringsregelingen, die op dit punt vergelijkbaar zijn, is deze handelwijze uitdrukkelijk voorgeschreven. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op artikel 19 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940‑1945 (Wuv) en artikel 28 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940‑1945 (Wubo). Met haar redenering miskent appellante ook dat de bruto neveninkomsten niet in mindering worden gebracht op het netto maar op het bruto‑bedrag van de uitkering op grond van de AOR. Haar verwijzing naar de gedragslijn van de Nederlandse belastingdienst ten aanzien van ingehouden Canadese (bron)belasting gaat evenmin op. Het gaat daarbij niet om anticumulatie van inkomsten in het kader van een uitkeringsregeling, maar om de toepassing van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting.
2.2.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de kortingsregels van de AOR niet tot gevolg mogen hebben dat iemand op het bijstandsniveau komt. In het bestreden besluit heeft verweerster berekend dat appellante nog steeds meer dan € 2.000, boven het bijstandsniveau blijft. Appellante vindt die berekening echter niet relevant, omdat zij is gebaseerd op bedragen uit 2009.
2.2.1.
Ook deze beroepsgrond treft geen doel, reeds omdat de AOR een eigen normering kent, die los staat van de normering van bijstandsuitkeringen op grond van de Wet werk en bijstand. Of appellante in enig jaar boven het bijstandsniveau blijft, is voor de toepassing van de AOR dus niet van belang.
2.3.
Appellante is van mening dat haar ten onrechte een vergoeding van de kosten van het bezwaar is onthouden. Zij heeft erop gewezen dat het primaire besluit voor een gedeelte is herroepen. Deze herroeping is niet aan haar toe te rekenen.
2.3.1.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden (primaire) besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.3.2.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat in dit geval niet kan worden gesproken van onrechtmatigheid van het primaire besluit. Aan de herroeping ligt ten grondslag dat verweerster haar beleid heeft gewijzigd. Dit betekent echter nog niet dat het oude beleid en daarmee het primaire besluit onrechtmatig was. De heroverweging in bezwaar, waartoe artikel 7:11 van de Awb het bestuursorgaan verplicht, omvat zowel de rechtmatigheid als de doelmatigheid van het primaire besluit. Zij dient zich binnen de grenzen van de wet ook uit te strekken tot kwesties van beleid (PG Awb I, p. 347). Kort gezegd, kwam het oude beleid van verweerster erop neer dat een buitenlands pensioen zoals de Canadese oudedagsuitkering van appellante voor een groter deel werd gekort dan de Nederlandse AOW‑uitkering. Voor gelijkstelling werd geen aanleiding gezien omdat de Canadese uitkering niet, zoals de AOW‑uitkering, is gebaseerd op een volksverzekering. Naar aanleiding van een vergelijkbaar geval ("de casus S") is verweerster bij nader inzien tot de conclusie gekomen dat een buitenlands ouderdomspensioen, voor zover dit samenvalt met niet‑verzekerde AOW‑jaren, in beginsel met een AOW‑uitkering op één lijn kan worden gesteld, mits het gaat om een overheidsgerelateerd pensioen. Verweerster heeft het vereiste van een volksverzekering in zoverre dus losgelaten. Naar het oordeel van de Raad kan echter niet worden staande gehouden dat het oude beleid, waarin dat element nog doorslaggevend was, in strijd was met de AOR of de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten ging. Dat verweerster om haar moverende redenen het beleid heeft gewijzigd, brengt daarom niet met zich dat de herroeping van het primaire besluit wegens onrechtmatigheid is geschied. Ook overigens is dat niet gebleken.
2.3.3.
Vergoeding van de bezwaarkosten is dus terecht geweigerd.
2.4.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
3.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
In dit geval is sprake van een procedure in twee instanties, te weten bezwaar gevolgd door beroep in eerste en enige aanleg. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
9 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
3.2.
Het bezwaarschrift van appellante is door verweerster op 13 november 2009 ontvangen. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en twee maanden verstreken. Daarmee is in beginsel gegeven dat de redelijke termijn is overschreden. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerster tot aan de datum van het bestreden besluit zijn een jaar en ruim acht maanden verstreken, dus meer dan de in beginsel toegestane duur van een half jaar. Verder zijn tussen de indiening van het op 24 augustus 2011 bij de Raad ontvangen beroepschrift en de onderhavige uitspraak twee jaar en ruim vier maanden verstreken, hetgeen een overschrijding betekent van de in beginsel toegestane behandelingsduur in beroep. De Raad verbindt hieraan het vermoeden dat de redelijke termijn in beide fasen is overschreden. Dit betekent dat met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb het onderzoek moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding. Daarbij merkt de Raad met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb tevens de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) aan als procespartij.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 13/6466 BESLU en 13/6468 BESLU wordt
heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellante om
vergoeding van schade met betrekking tot de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der
Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker

HD