ECLI:NL:CRVB:2014:63

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
11-4752 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigde uitkering op basis van neveninkomsten van gewezen beroepsmilitair

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de terugvordering van een onverschuldigde uitkering van € 233,73 aan een gewezen beroepsmilitair, die in mei 2004 neveninkomsten heeft ontvangen. De Minister van Defensie, als appellant, stelde dat deze neveninkomsten niet waren verrekend met de uitkering, zoals vereist volgens artikel 5 van de Uitkeringswet gewezen militairen (Ugm). De gewezen militair, als betrokkene, voerde aan dat hij maandelijks opgave had gedaan van zijn neveninkomsten en dat de verjaringstermijnen voor terugvordering al waren verstreken.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de Minister niet kon terugvorderen, omdat de terugvorderingstermijn van vijf jaar was overschreden. De Minister was het hier niet mee eens en stelde dat de zogenaamde kalenderjaarbenadering van toepassing was, wat zou betekenen dat de terugvorderingstermijn pas ingaat na afloop van het kalenderjaar waarin de inkomsten zijn genoten. De Raad oordeelde echter dat de hoofdregel van artikel 5 van de Ugm van toepassing was, en dat er geen aanwijzingen waren dat de neveninkomsten over een kalenderjaar moesten worden verrekend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Minister niet gerechtigd was om de onverschuldigde uitkering terug te vorderen.

De Raad heeft de Minister ook veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en de leden R. Kooper en R.C. Schoemaker. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/4752 MPW
Datum uitspraak: 16 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juli 2011, 10/3653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.H. Welter een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de zaken 11/4753 MPW en 12/6856 MPW, plaatsgevonden op 14 november 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.J. Geldof van Doorn. Voor betrokkene is mr. Welter verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan betrokkene, gewezen beroepsmilitair, is met ingang van met ingang van 12 mei 2002 een maandelijkse uitkering toegekend op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (Ugm). Bij besluit van 20 november 2009 heeft appellant een bedrag van € 233,73 aan onverschuldigde uitkering van betrokkene teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene in de maand mei 2004 neveninkomsten heeft ontvangen, waarmee destijds bij de uitbetaling van de uitkering geen rekening is gehouden.
1.2. In bezwaar heeft betrokkene gesteld in 2004 maandelijks, dus ook over de maand mei, een opgave van zijn neveninkomsten te hebben verstrekt, zodat er geen sprake is van een door toedoen van betrokkene ontstane fout. De toepasselijke verjaringstermijn van twee jaren was dus reeds verstreken. Ook de verjaringstermijn van vijf jaren was volgens betrokkene al verstreken, zodat er geen enkele rechtsgrond voor terugvordering meer bestond.
1.3. Bij het bestreden besluit van 7 april 2010 heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Volgens appellant is niet gebleken dat betrokkene destijds opgave van neveninkomsten heeft gedaan, zodat er sprake is van ‘toedoen’, op grond waarvan een terugvorderingstermijn van vijf jaren geldt.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, betrokkenes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 20 november 2009 herroepen.
2.2. Volgens de rechtbank is uit de beschikbare gegevens niet gebleken dat betrokkene in de maand mei 2004 opgave heeft gedaan van zijn neveninkomsten. Daarom dient te worden uitgegaan van een terugvorderingstermijn van vijf jaar. De rechtbank volgde appellant niet in zijn stelling dat de kalenderjaarbenadering van toepassing is. De rechtbank achtte de hierop betrekking hebbende rechtspraak verouderd en verwierp de stelling van appellant dat er sprake is van specifieke jurisprudentie. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geschil de algemeen geldende terugvorderingsjurisprudentie van toepassing, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van de Raad van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3726, en niet de door appellant aangehaalde jurisprudentie. Dit bracht de rechtbank tot de conclusie dat appellant niet de te veel betaalde uitkering over mei 2004 mocht terugvorderen, nu die betaling, gerekend vanaf de datum van het primair besluit, buiten de terugvorderingstermijn valt.
3.1. In hoger beroep handhaaft appellant de stelling dat de kalenderjaarbenadering nog steeds onverkort van kracht is. Volgens appellant is met de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad op geen enkele wijze beoogd de kalenderjaarbenadering te verlaten. De kalenderjaarbenadering ziet immers op specifieke zaken waarbij een grensbedrag of een vrije ruimte aan de orde is die betrekking heeft op een periode van een kalenderjaar. Verminderingen, voor zover opgave plaats vindt en deze aan de orde is, hebben dan een voorlopig karakter en vaststelling van de definitieve vermindering kan altijd pas plaatsvinden na afloop van het kalenderjaar en nadat van betrokkene de jaaropgave van zijn neveninkomsten is ontvangen. Die specifieke kalenderjaarbenadering is na de in de uitspraak van 22 april 2010 genoemde uitspraak van de Raad van 26 april 1990, ECLI:NL:CRVB:1990:ZB3988, meermaals door de Raad gesanctioneerd, aldus appellant.
3.2. Betrokkene heeft zich in het verweerschrift achter de aangevallen uitspraak geschaard. Betrokkene bestrijdt niet dat de kalenderjaarbenadering in andere gevallen van toepassing kan zijn, maar ziet daarvoor in het onderhavige geval geen aanleiding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Betrokkene heeft in de aangevallen uitspraak berust. Daarmee staat vast dat hem in 2004 door zijn toedoen te veel uitkering is betaald. Het gaat hier nog slechts om de vraag of, ten tijde van het primaire besluit van 20 november 2009, de termijn waarbinnen appellant mocht terugvorderen reeds was verstreken. Daarbij spitst het geschil zich toe op de toepasselijkheid van de zogenoemde kalenderjaarbenadering. Deze komt erop neer dat de terugvorderingstermijn pas ingaat op enig moment na afloop van het kalenderjaar waarin de tot vermindering leidende inkomsten zijn genoten. Voor het geval van betrokkene zou dit betekenen dat in 2009 nog over het gehele jaar 2004 kon worden teruggevorderd.
4.2.
In artikel 5, eerste lid, van de Ugm is  voor zover hier van belang  bepaald dat de inkomsten met de uitkering worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Ugm is de gewezen militair - kort samengevat - verplicht opgave te doen van de inkomsten die hij zal verwerven of heeft genoten. Brengt de aard van de werkzaamheden mede dat de inkomsten over een langere periode in beschouwing moeten worden genomen, dan geschiedt de opgave over die langere periode en kan op de uitkering voorlopig een vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten.
4.3.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting hebben de hier aan de orde zijnde neveninkomsten betrekking op de maand mei 2004. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 5, eerste lid, van de Ugm hadden zij dan ook met de uitkering over die maand moeten worden verrekend. Over de aard van de werkzaamheden is niets naar voren gekomen dat aanleiding zou kunnen geven om de te verrekenen inkomsten over een kalenderjaar in beschouwing te nemen. Evenmin zijn er aanwijzingen dat tussen partijen een regeling of gedragslijn bestond op grond waarvan verminderingen in het lopende kalenderjaar slechts een voorlopig karakter droegen. De in artikel 6, eerste lid, neergelegde uitzondering op de hoofdregel is daarom niet van toepassing. Wat er zij van de uitleg die partijen hebben gegeven aan eerdere rechtspraak van de Raad, de tekst en de strekking van de Ugm zijn op dit punt duidelijk en laten in dit geval geen andere conclusie toe.
4.4.
Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 454,-;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker

HD