ECLI:NL:CRVB:2014:62

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
11-331 WUBO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over medische beoordeling in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

Op 16 januari 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep een tussenuitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Pensioen- en Uitkeringsraad. De zaak betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, had eerder een aanvraag ingediend voor een toeslag of periodieke uitkering op basis van de Wubo, welke was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de betrokkenheid van appellant bij bombardementen en andere gebeurtenissen tijdens de Japanse bezetting niet voldoende was aangetoond.

In de tussenuitspraak werd vastgesteld dat appellant getuige is geweest van een slachting onder de Indonesiërs tijdens de Bersiap-periode, maar dat er ook andere traumatische gebeurtenissen zijn die in aanmerking moeten worden genomen. Dit betreft met name het getuige zijn van de verkrachting van zijn moeder door Japanse soldaten. De Raad oordeelde dat de eerdere beoordeling van de medische situatie van appellant niet volledig was en dat er opnieuw een medische beoordeling moet plaatsvinden, waarbij deze nieuwe informatie in overweging moet worden genomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de Pensioen- en Uitkeringsraad opgedragen om binnen drie maanden de gebreken in het besluit van 27 december 2010 te herstellen, zodat de zaak opnieuw kan worden beoordeeld met inachtneming van de nieuwe feiten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en volledige medische beoordeling in zaken die onder de Wubo vallen, vooral in het licht van de traumatische ervaringen van de betrokkenen.

Uitspraak

11/331 WUBO-T
Datum uitspraak: 16 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 december 2010, kenmerk BZ01188232 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. W.P.J.M. van Gestel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in 1942 geboren in het toenmalige Nederlands-Indië. In maart 2005 is afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om een toeslag of periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wubo. Hierbij is overwogen dat de directe betrokkenheid van appellant bij bombardementen op Soerabaja tijdens de Japanse bezetting niet is komen vast te staan en dat van het meemaken van ongeregeldheden tijdens de Bersiap-periode buiten de eigen verklaring van appellant onvoldoende bevestiging is verkregen. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.2. In februari 2010 heeft appellant een nieuwe aanvraag ingediend. Hierbij heeft appellant als gebeurtenissen naar voren gebracht:
- het zien van de verkrachting van zijn moeder door Japanners;
- vrijheidsberoving door het vervoer in een geblindeerde trein van Semarang naar Soerabaya;
- betrokkenheid bij bombardementen;
- mishandelingen door zijn getraumatiseerde vader.
Verweerder heeft bij besluit van 6 mei 2010 afwijzend op deze aanvraag beslist op de grond dat de overgelegde en geraadpleegde gegevens niet bevestigen dat de door appellant genoemde nieuwe gebeurtenissen of de eerder beoordeelde gebeurtenissen onder de werking van de Wubo vallen.
1.3. Nadat appellant tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, heeft verweerder bij het bestreden besluit alsnog aannemelijk geacht dat appellant getuige is geweest van een slachting onder de Indonesiërs aan de Tambaksari in Soerabaja tijdens de Bersiap-periode. Ten aanzien van de treinrit in een geblindeerde trein van Soerabaja naar Semarang bleef verweerder van oordeel dat niet is gebleken dat er sprake was van een evacuatie vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden. Ook is niet gebleken dat appellant na de treinreis geïnterneerd is geweest. Ten aanzien van de bombardementen op Soerabaja tijdens de Japanse bezetting bleef verweerder van oordeel dat er geen sprake is geweest van directe betrokkenheid, nu appellant in een schuilkelder verbleef. Dat appellant getuige is geweest van de verkrachting van zijn moeder door Japanse soldaten achtte verweerder onvoldoende bevestigd. De aanvraag is afgewezen op de grond dat er bij appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit door de psychische klachten als gevolg van het getuige zijn van de slachting onder de Indonesiërs. De lichamelijke klachten van appellant, te weten darm- en nekklachten en status na TBC, achtte verweerder niet gerelateerd aan de bevestigde oorlogsgebeurtenis.
2.
Appellant heeft in beroep gesteld dat de in het bestreden besluit vermelde calamiteiten voldoende zijn bevestigd. Vooral het getuige zijn van de verkrachting van de moeder van appellant is met nadruk naar voren gebracht, waarbij onder meer een beroep is gedaan op het besluit van verweerder van 8 mei 2012, waarbij ten aanzien van zijn broer [naam broer] wel aannemelijk is geacht dat hij getuige was van die verkrachting.
3.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de gegevens in het dossier, waaronder twee sociale rapporten, blijkt niet dat de treinreis in een geblindeerde trein vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden plaatsvond. Er was dus geen sprake van een calamiteit in de zin van artikel 2 van de Wubo.
4.2.
Verweerder heeft met betrekking tot de gestelde internering na afloop van de treinreis informatie ingewonnen bij de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen (SAIP) en het Rode Kruis. Die instanties hebben geen gegevens aangetroffen waaruit blijkt dat appellant geïnterneerd is geweest. In de gegevens van de SAIP is alleen vermeld dat het gezin verbleef in Soerabaja, in een gehuurde woning aan de [adres 1.] en daarna uit oogpunt van bezuiniging is verhuisd naar de [adres 2.]. Er is dus geen objectieve bevestiging van de gestelde internering.
4.3.
Duidelijk is dat het gezin van appellant uitgebreide bombardementen heeft meegemaakt. Blijkens de verklaringen van appellant en van anderen (waaronder die van zijn broer en zus) was echter geen sprake van directe betrokkenheid bij bombardementen. Het gezin verbleef in een in de tuin gebouwde schuilkelder en er is geen sprake geweest van gewonden of zware beschadiging van het ouderlijk huis van appellant. Daarmee is niet voldaan aan de (strikte) criteria om deze gebeurtenissen aan te merken als calamiteiten in de zin van artikel 2 van de Wubo.
4.4.1.
Bij zijn aanvraag en tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant naar voren gebracht dat hij eind 1944/begin 1945 getuige is geweest van de verkrachting van zijn moeder door Japanners. De broer en zus van appellant hebben de verkrachting van moeder beschreven. Tijdens een zoektocht naar eten en brandstof werden moeder en haar bij het gezin inwonende vriendin belaagd door dronken Japanse soldaten. Appellant stelt dat hij na dat voorval een lange tijd niet meer kon lopen en praten als reactie op deze traumatische gebeurtenis. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant in de bezwaarprocedure een verklaring van zijn behandelaars van het Sinaï centrum ingediend. Hierin is verklaard dat het vanuit de ontwikkelingspsychologie een bekend verschijnsel is dat kinderen met een regressie in al verworven functies, zoals praten en lopen, kunnen reageren op het meemaken van een traumatische gebeurtenis. Verweerder achtte het getuige zijn van de verkrachting van moeder niet aannemelijk geworden. De geneeskundig adviseur R.J. Roelofs heeft geen blijvende invaliditeit aanwezig geacht als gevolg van de onder 1.3 genoemde geverifieerde calamiteit.
4.4.2.
De Raad acht het bestreden besluit met betrekking tot de verkrachting niet voldoende onderbouwd. Gezien de voorhanden zijnde gegevens waren appellant en zijn broer en zus altijd samen. Zijn broer [naam broer] heeft de verkrachting ook altijd genoemd en gezegd dat dit voor de ogen van de drie kinderen gebeurde. Appellant dacht aanvankelijk dat het niet meer kunnen lopen en praten een gevolg was van het getuige zijn van een slachting onder de Indonesiërs tijdens de Bersiap-periode. Later heeft hij aangegeven dat het niet meer kunnen praten ook met een andere gebeurtenis zou kunnen samenhangen, waarover de vriendin van moeder (die ook werd verkracht bij dezelfde gelegenheid) en zijn broer [naam broer] hadden verteld. Op de hoorzitting in bezwaar heeft de broer [naam broer] de verkrachting nader toegelicht. De zus van appellant,[naam zus], geboren in 1938, heeft deze gebeurtenis ook beschreven in een getuigenverklaring van 28 augustus 2010 en bevestigd dat de drie kinderen hierbij aanwezig waren en dat appellant daarna niet meer kon lopen en praten. De behandelend psychiater
A. Asgarali van het Sinaï Centrum maakt in een verklaring van 12 mei 2011 melding van nachtmerries en zich opdringende herinneringen, die vaak bestaan uit beelden van de verkrachting van zijn moeder. Bij besluit van verweerder van 8 mei 2012 is het getuige zijn van de verkrachting van moeder bij broer [naam broer] wel erkend als calamiteit in de zin van artikel 2 van de Wubo via medische verificatie.
4.4.3.
Gezien dit alles acht de Raad aannemelijk dat ook appellant bij deze verkrachting aanwezig is geweest. Er zal dus opnieuw een medische beoordeling moeten plaatsvinden met als uitgangspunt dat appellant naast de bij het bestreden besluit al aannemelijk geachte gebeurtenis, het getuige zijn van de slachting onder Indonesiërs aan de Tambaksari in Soerabaja tijdens de Bersiap-periode, ook getuige is geweest van de verkrachting van zijn moeder door Japanse soldaten. Dit gebrek zal alsnog moeten worden hersteld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt verweerder op binnen drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 27 december 2010 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker

HD