ECLI:NL:CRVB:2014:61

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
11-5502 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wuv wegens gebrek aan vervolgingsmotief en onderduik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2014 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De aanvraag werd afgewezen omdat de verkrachting van zijn moeder door Japanse soldaten niet als vervolging in de zin van de Wuv werd beschouwd, aangezien er geen sprake was van een vervolgingsmotief. Daarnaast werd de zogenoemde tweede generatieproblematiek, die voortkwam uit de krijgsgevangenschap van de vader van appellant, niet als voldoende basis voor aanspraken op grond van de Wuv gezien.

Het proces begon met een afwijzing van een eerdere aanvraag van appellant in maart 2005 voor een toeslag of periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Deze aanvraag werd afgewezen omdat de betrokkenheid van appellant bij bombardementen niet kon worden vastgesteld. In februari 2010 diende appellant een nieuwe aanvraag in, die ook werd afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe gegevens. Na bezwaar werd in december 2010 vastgesteld dat appellant getuige was geweest van een slachting, maar dit leidde niet tot een positieve beoordeling van zijn Wuv-aanvraag.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen objectieve bevestiging was van de gestelde internering van appellant en dat de door hem genoemde gebeurtenissen niet onder de definitie van vervolging vallen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de Wuv toe te passen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

11/5502 WUV
Datum uitspraak: 16 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 augustus 2011, kenmerk BZ01325028 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. W.P.J.M. van Gestel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in 1942 geboren in het toenmalige Nederlands-Indië. In maart 2005 is afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om een toeslag of periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Hierbij is overwogen dat de directe betrokkenheid van appellant bij bombardementen op Soerabaja tijdens de Japanse bezetting niet is komen vast te staan en dat van het meemaken van ongeregeldheden tijdens de Bersiap-periode buiten de eigen verklaring van appellant onvoldoende bevestiging is verkregen. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.2. In februari 2010 heeft appellant een nieuwe aanvraag ingediend, waarop verweerder bij besluit van 6 mei 2010 afwijzend heeft beslist wegens het ontbreken van nieuwe gegevens. Nadat appellant tegen dit besluit bezwaar had gemaakt is bij besluit van 27 december 2010, kenmerk BZ01188232, alsnog voldoende aannemelijk geacht dat appellant getuige is geweest van een slachting onder de Indonesiërs aan de Tambaksari in Soerabaja tijdens de Bersiap-periode.
1.3. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 mei 2010 met betrekking tot de Wubo is tevens aangemerkt als een aanvraag in het kader van de Wuv. Bij besluit van 19 april 2011 heeft verweerder hierop afwijzend beslist. Hierbij is overwogen dat verweerder niet heeft kunnen vaststellen dat appellant vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wuv. Zijn oorlogsomstandigheden gaven verweerder geen aanleiding te onderzoeken of hij met de vervolgde kon worden gelijkgesteld. De door appellant genoemde opvoedingsproblematiek kon niet onder de werking van de Wuv worden gebracht. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Verweerder bleef van mening dat appellant geen vervolging heeft ondergaan, omdat ten aanzien van het door appellant gestelde verblijf in Semarang niet is komen vast te staan dat sprake was van internering op grond van de Europese afkomst van appellant in een verblijfplaats waar permanente bewaking werd beoogd. Verder gaven de oorlogsomstandigheden van appellant verweerder geen aanleiding te onderzoeken of hij met de vervolgde kon worden gelijkgesteld. De door appellant gestelde aanwezigheid bij de verkrachting van zijn moeder heeft verweerder niet beschouwd als een omstandigheid vergelijkbaar met vervolging. Om die reden achtte verweerder het geen klaarblijkelijke hardheid om de Wuv niet toe te passen.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Verweerder heeft naar aanleiding van de gestelde internering informatie ingewonnen bij de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen (SAIP) en het Rode Kruis. Die instanties hebben geen gegevens aangetroffen waaruit blijkt dat appellant geïnterneerd is geweest. In de gegevens van de SAIP is vermeld dat het gezin verbleef in Soerabaja, in een gehuurde woning aan de [adres 1.] en daarna uit oogpunt van bezuiniging is verhuisd naar de [adres 2.]. Er is dus geen objectieve bevestiging van de gestelde internering.
2.2.
Bij zijn aanvraag en tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant naar voren gebracht dat hij eind 1944/begin 1945 getuige is geweest van de verkrachting van zijn moeder door Japanners. De Raad heeft in de tussenuitspraak van heden in het beroep tegen het onder 1.2 genoemde besluit van verweerder met betrekking tot de Wubo-aanspraken van appellant geoordeeld dat aannemelijk is dat appellant getuige is geweest van de verkrachting van zijn moeder door Japanse soldaten. In die zaak dient nader medisch onderzoek plaats te vinden.
Deze gebeurtenis valt echter niet binnen het begrip vervolging in de zin van de Wuv, nu geen sprake was van een vervolgingsmotief.
2.3.
Ook de gevolgen van de krijgsgevangenschap van de vader voor de opvoeding van appellant, de zogenoemde tweede generatieproblematiek, kunnen niet meer tot aanspraken op grond van de Wuv leiden.
2.4.
Evenmin is op grond van de voorhanden zijnde gegevens gebleken van onderduik om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
2.5.
Gezien hetgeen onder 2.1 tot en met 2.4 is overwogen wordt het beroep ongegrond verklaard.
3.
Er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker
HD