ECLI:NL:CRVB:2014:447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2014
Publicatiedatum
17 februari 2014
Zaaknummer
12-97 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens onbekwaamheid en de toekenning van een nawettelijke uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch met betrekking tot haar ontslag als projectleider bij de gemeente Uden. Appellante was sinds 1 juni 2008 werkzaam en kreeg in de loop der jaren verschillende beoordelingen, waarvan de laatste negatief was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de beoordelingen van appellante niet op onvoldoende gronden berusten. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, met uitzondering van de uitspraak die de weigering van de nawettelijke uitkering betreft. De Raad stelt vast dat appellante zich heeft ingespannen om haar functioneren te verbeteren, maar dat het ontslag niet te wijten is aan haar ongeschiktheid of onbekwaamheid. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank die de nawettelijke uitkering weigerde en kent deze alsnog toe aan appellante. De Raad oordeelt dat het ontslag is gelegen in omstandigheden binnen de werksfeer, wat betekent dat appellante geen schuld heeft aan haar ongeschiktheid. De proceskosten worden vergoed aan appellante.

Uitspraak

12/97 AW, 12/2031 AW, 13/520 AW
Datum uitspraak: 6 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
21 november 2011, 11/914 (aangevallen uitspraak 1), 28 februari 2012, 11/3329 (aangevallen uitspraak 2) en 14 december 2012, 12/830 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Uden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J. Weekers hoger beroepen ingesteld.
Namens het college heeft mr. M.T.J.H. Berns, advocaat, verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weekers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Berns, ir. C.A.M. Kemperman en J.M.T. Toonen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sinds 1 juni 2008 werkzaam als projectleider bij de afdeling[naam afdeling] van de gemeente Uden.
1.2. Over het functioneren van appellante over de periode van 1 juni 2008 tot 1 juni 2009 is door de leidinggevende van appellante op 19 juni 2009 een beoordeling opgemaakt. Hierin is vastgelegd dat appellante over die periode zowel kwalitatief als kwantitatief aan alle
functie-eisen voldeed.
1.3. De leidinggevende van appellante heeft op 3 juni 2010 een beoordeling opgemaakt van het functioneren van appellante over de periode van 19 juni 2009 tot 1 juni 2010. Het eindoordeel was dat appellante in onvoldoende mate aan de aan haar functie gestelde eisen voldeed en dat verbeteringen noodzakelijk zijn ten aanzien van het doorzien en begrijpen van gebiedsontwikkelingen en het projectleiderschap, het zelfstandig functioneren en het nemen van beslissingen en initiatieven, mondelinge presentatie en de schriftelijke vertaling in beleids- en beslisdocumenten. Deze beoordeling is aan appellante uitgereikt op 26 juli 2010. Deze beoordeling is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2011 (bestreden
besluit 1).
1.4. Op 17 februari 2011 heeft de leidinggevende een beoordeling opgemaakt van het functioneren van appellante over de periode van 1 juni 2010 tot 1 februari 2011. Als algemeen oordeel is opgenomen dat de vakkennis van appellante toereikend is voor wat in haar functie gevraagd wordt, maar dat ze niet beschikt over de vaardigheden die nodig zijn om de functie goed te kunnen vervullen. Het beeld ontstaat dat de functie van projectleider niet passend is. Zowel op korte als op middellange termijn is een essentiële verbetering niet te verwachten. Deze beoordeling is vastgesteld bij besluit van 15 maart 2011 en, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2011 (bestreden besluit 2).
1.5. Na een voornemen daartoe, waarop appellante heeft gereageerd, heeft het college bij besluit van 1 augustus 2011 appellante met ingang van 3 december 2011 op grond van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) ontslag verleend uit haar functie van projectleider, wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziekte of gebreken. Dit besluit heeft het college na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2012 (bestreden besluit 3).
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet in de gelegenheid is geweest om, voorafgaand aan de vaststelling van de beoordeling, ten overstaan van de beoordelingsautoriteit haar zienswijze kenbaar te maken. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroepen ingesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beoordelingen
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:BJ7050) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het betrokken bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid. Het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
4.2.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat de beoordeling over haar functioneren in de periode van 1 juni 2008 tot 1 juni 2009 positief was. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de beoordeling onvoldoende is onderbouwd met steekhoudende argumenten en voorbeelden en dat het gespreksverslag van 12 juli 2010 niet bij de beoordeling mag worden betrokken.
4.2.2.
In het gespreksverslag van 12 juli 2010 worden voorbeelden genoemd van ruimtelijke projecten die appellante als projectleider behartigde en komt overtuigend naar voren dat de werkwijze en het optreden van appellante een negatief effect had op het resultaat van die projecten. Er is geen aanleiding om dit gespreksverslag buiten beschouwing te laten, aangezien dit gesprek heeft plaatsgevonden voordat de beoordeling aan appellante werd uitgereikt.
4.2.3.
Dat de op 19 juni 2009 opgemaakte beoordeling wel een positief eindoordeel bevatte, doet niet af aan het negatieve eindoordeel over de periode van 19 juni 2009 tot 1 juni 2010. Elke beoordeling staat op zichzelf en dient te berusten op concrete feiten die zich in het beoordelingstijdvak hebben voorgedaan. De in de beoordeling genoemde kwalificaties komen terug in dit gesprek. Het totaalbeeld rechtvaardigt het gegeven eindoordeel. De Raad komt dan ook, met de rechtbank, tot de conclusie dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust.
4.2.4.
Uit 4.2.2 en 4.2.3 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en die uitspraak dient te worden bevestigd.
4.3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2, kort samengevat, aangevoerd dat in de beoordeling over de periode van 1 juni 2010 tot 1 februari 2011 de aan haar toegekende scores niet redelijk zijn. De Regeling jaargesprekken gemeente Uden Start, Voortgang, Beoordeling (Regeling) mocht niet worden gebruikt omdat deze niet op intranet is gepubliceerd. Voorts was de werklast erg hoog en kan het niet halen van de planningen haar niet worden verweten. De competentie samenwerking is ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aangezien deze essentieel is voor de functie van projectleider.
4.3.2.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de beoordeling over de periode van
1 juni 2010 tot 1 februari 2011 niet op onvoldoende gronden berust. De gedingstukken bevatten een aantal documenten waaruit naar voren komt dat appellante tekort schoot in de aansturing van de projecten en dat zij met haar projecten slechts beperkt voortgang boekte. Voorts is gebleken dat een aantal door appellante opgestelde documenten pas na diverse aanpassingen aan het college konden worden voorgelegd. Ook komt uit het verslag van het tweede voortgangsoverleg naar voren dat appellante onzeker optrad. Gelet op deze gedingstukken kunnen de aan appellante toegekende scores niet als onredelijk worden aangemerkt. Voorts wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat appellante kennis had kunnen nemen van de Regeling. Het is, gelet op de gedingstukken, aannemelijk dat de Regeling bekend is gemaakt aan het personeel. Er is rekening gehouden met de hoge werklast door vanaf februari 2010 - enkele maanden voorafgaand aan de beoordelingsperiode - een aantal projecten te temporiseren. Vervolgens zijn tijdens de in de beoordelingsperiode gevoerde werkoverleggen de planningen van de projecten steeds besproken en zijn daarin soms aanpassingen verricht. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de competentie samenwerking ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. De samenwerking met haar collega’s is namelijk aan de orde gekomen in de beoordeling van de mate van klantgerichtheid, omgevingsbewustzijn en resultaatgerichtheid.
4.3.3.
Uit 4.3.2 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en die uitspraak dient te worden bevestigd.
Ontslag
4.4.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9739) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken, in het algemeen niet toelaatbaar als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.
4.4.2.
Appellante heeft betoogd dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om haar functioneren te verbeteren. Zij wordt hierin niet gevolgd. Uit de gedingstukken blijkt dat naar aanleiding van de eerste beoordeling op 15 juni 2010 een verbeterplan is opgesteld voor de periode tot en met 31 januari 2011. In dit verbeterplan zijn de verbeterpunten vastgelegd. Verder is de projectenportefeuille gedurende de verbeterperiode aangepast. Ter uitvoering van dit plan zijn twee voortgangsgesprekken gevoerd en is elke twee weken een werkoverleg gehouden met de leidinggevende. Voorts is aan appellante in deze periode begeleiding geboden door collega L en collega F en zijn een vijftal coachingsgesprekken gevoerd.
4.4.3.
In artikel 10d:15, tweede lid, van de CAR/UWO, zoals dat luidde ten tijde in geding, is bepaald dat bij ontslag op grond van artikel 8:6 als voorwaarde geldt dat het ontslag gelegen is in omstandigheden binnen de werksfeer. In de toelichting op de gelijkluidende bepalingen van de CAR/UWO, zoals vervat in de brief van het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) van 27 juni 2008, ECCVA/U200801112/Lbr. 08/117 CvA/LOGA 08/24, moet bij ontslag wegens ongeschiktheid/onbekwaamheid in het ontslagbesluit worden vastgesteld of er sprake was van ontslag gelegen ‘in omstandigheden binnen de werksfeer’. Dit betekent dat de ambtenaar zelf geen schuld heeft aan de ongeschiktheid of onbekwaamheid. Dit is namelijk van invloed op het recht op de nawettelijke uitkering, aldus de toelichting.
4.4.4.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de nawettelijke uitkering ten onrechte is geweigerd, aangezien het ontslag is gelegen in omstandigheden binnen de werksfeer. Het ontslag is volgens appellante niet te wijten aan een onjuiste houding, aangezien zij steeds loyaal en naar beste vermogen heeft meegewerkt.
4.4.5.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bij de Raad komt naar voren dat appellante zich heeft ingezet om zich te verbeteren. Zo blijkt uit de voortgangsgesprekken op 7 september 2010 en 2 november 2010 dat door de begeleiding van collega F het eerste inzicht in het proces en de rol van projectleider begint te komen en dat appellante probeert zelfstandig beslissingen probeert te nemen of af te dwingen. Voorts heeft collega F op
22 december 2012 per e-mail aan de leidinggevende van appellante gemeld dat zij het plan van aanpak heeft opgepakt en op onderdelen vooruitgang heeft geboekt. Dit rechtvaardigt de conclusie dat het ontslag is gelegen in omstandigheden binnen de werksfeer. Gelet op de onder 4.4.3 weergegeven toelichting betekent dit dat appellante zelf geen schuld heeft aan de ongeschiktheid. De nawettelijke uitkering is dan ook ten onrechte geweigerd.
4.4.6.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.4.4 en 4.4.5 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 slaagt en die uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarbij de na-wettelijke uitkering is geweigerd en, zelf voorziend, aan appellante een na-wettelijke uitkering toekennen.
5.
In het vorenstaande wordt aanleiding gevonden om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in de zaak onder nummer 13/250 AW. Deze kosten worden begroot op € 487,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep, in totaal € 2.435,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
- vernietigt de aangevallen uitspraak 3;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2012 gegrond en vernietigt dit besluit,
voor zover daarbij de nawettelijke uitkering is geweigerd;
- kent aan appellante een nawettelijke uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 februari 2012;
- bepaalt dat het college aan appellante in de zaak 13/520 AW het in beroep en hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 388,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de zaak 13/520 AW in de proceskosten van appellante tot een
bedrag van € 2.435,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2014.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.R. Schuurman

HD