ECLI:NL:CRVB:2014:4455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2014
Publicatiedatum
31 december 2014
Zaaknummer
13-1270 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellante, geboren in 1991, had in februari 2012 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), welke door het Uwv werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts, waarin werd gesteld dat er onvoldoende medische gronden waren om aan te nemen dat appellante arbeidsongeschikt was.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde zij aan dat er voldoende medische gegevens waren om aan te tonen dat zij wel degelijk recht had op een Wajong-uitkering. Appellante stelde dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met haar medische geschiedenis, waaronder het gebruik van antidepressiva en doorverwijzingen naar psychologische hulp.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de aanvraag terecht had beoordeeld op basis van de geldende wetgeving en dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische oordelen van de verzekeringsartsen en dat de in hoger beroep ingediende medische stukken niet relevant waren voor de periode waar het om ging. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente en proceskosten af.

Uitspraak

13/1270 WWAJ
Datum uitspraak: 29 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 februari 2013, 12/1229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 november 2014 heeft de gemachtigde van appellante nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2014. Appellante is verschenen met bijstand van mr. E.G.W. Hendriks. Namens appellante heeft ook [naam N.] het woord gevoerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Boelen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 22 februari 2012 heeft het Uwv de aanvraag van appellante, geboren
[in] 1991, voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) afgewezen. Daaraan ligt een rapport van de verzekeringsarts van het Uwv van 25 januari/9 februari 2012 ten grondslag. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 30 mei 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de in beroep aangevoerde gronden. Zij is van oordeel dat, gezien het medisch dossier, voldoende gegevens voorhanden zijn om tot het oordeel te komen dat zij wel aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. Voorts voert appellante aan dat een expertiserapport noodzakelijk was. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op grond van de beschikbare medische informatie, waaronder gegevens van de huisarts, er op of rond het 17e en 18e levensjaar geen argumenten naar voren komen die in de richting van een arbeidsongeschiktheid kunnen wijzen, is onjuist. Dit omdat appellante al jaren anti-depressiva gebruikt en is doorverwezen naar psychologische hulp. Bovendien heeft appellante gewezen op de in hoger beroep bij brief van 4 november 2014 ingezonden medische stukken, onder meer afkomstig van R. de Meijer, psychiater.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft de aanvraag van appellante terecht beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 2 van de met ingang van 1 januari 2010 geldende Wet Wajong, nu appellante haar aanvraag na 1 januari 2010 heeft ingediend.
4.2.
Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong heeft de jonggehandicapte op aanvraag recht op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 van deze wet, indien hij sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.3.
In artikel 2:3, eerste lid, van de Wet Wajong is bepaald dat als jonggehandicapte moet worden aangemerkt de ingezetene die aansluitend op zijn 17e verjaardag gedurende 52 weken als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geen reden gezien voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek hebben verricht naar de vaststelling van de eventuele arbeidsbeperkingen op het in geding zijnde beoordelingsmoment, en dat beide artsen een eigen onderzoek hebben verricht en kennis hebben genomen van informatie van de huisarts. De in hoger beroep aangevoerde grond dat het Uwv een expertise had moeten laten verrichten slaagt niet, omdat niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over onvoldoende medische gegevens beschikte om zijn oordeel op te baseren.
4.5.
Vastgesteld moet worden dat de verzekeringsarts in zijn eerder genoemd rapport constateert dat appellante op dat moment niet onder behandeling van een psycholoog of psychiater was of was geweest, terwijl de gegevens van de huisarts niet, althans voor de periode tot eind 2009, wijzen in de richting van (enige) psychopathologie. Nu verdere gegevens ontbreken heeft hij twijfel uitgesproken over de vraag of wel van ongeschiktheid tot werken op grond van ziekte of gebrek gesproken kan worden in de hier relevante periode van februari 2008 tot februari 2009. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zulks (in feite) onderschreven. Appellante heeft in bezwaar noch in beroep stukken overgelegd die haar standpunt zouden kunnen ondersteunen. De in hoger beroep - eerst - bij brief van
4 november 2014 in geding gebrachte rapporten - die grotendeels in 2013 of later zijn opgesteld - betreffen niet de in geding zijnde periode van februari 2008 tot februari 2009. Voor zover daaruit zou zijn af te leiden dat appellante al rond haar vijftiende jaar last had van psychische klachten, volgt daaruit geenszins dat er al in de in geding zijnde periode sprake was van zodanige uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen dat zij toen buiten staat was om 75% van het maatmanloon te verdienen.
4.6.
Voor het benoemen van een deskundige ziet de Raad, gelet op hetgeen in 4.4 en 4.5 is overwogen, geen aanleiding.
4.7.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Bij deze beslissing is voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente geen aanleiding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2014.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) V. van Rij

CVG