ECLI:NL:CRVB:2014:4454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2014
Publicatiedatum
31 december 2014
Zaaknummer
13-2271 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die op 19 maart 2013 een eerder besluit van het Uwv over de toekenning van een WGA-uitkering had bevestigd. Appellant had in eerste instantie een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarop het Uwv op 24 januari 2012 had vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 38,34%. Na bezwaar tegen dit besluit, werd de mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 72,36% op basis van rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige.

De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij niet in staat was om te werken in de omvang die het Uwv had aangenomen en dat de verzekeringsartsen in overleg hadden moeten treden met de bedrijfsarts, wiens visie op de belastbaarheid van appellant volgens hem wezenlijk verschilde. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de gronden van appellant grotendeels herhalingen waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank deze al voldoende had besproken.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De beslissing van de rechtbank werd onderschreven, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 29 december 2014.

Uitspraak

13/2271 WIA
Datum uitspraak: 29 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
19 maart 2013, 12/5022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.L.W. Oyen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2012 vastgesteld dat met ingang van 5 januari 2012 voor appellant recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is 38,34%.
1.2.
Het tegen het besluit van 24 januari 2012 ingediende bezwaar is bij besluit van
3 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder vermelding dat de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 72,35% (lees: 72,36%). Aan dat besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de beschikking had over medische informatie van de behandelend MDL-arts en de behandelend longarts van appellant, heeft in zijn rapport van 22 augustus 2012 onder meer vermeld dat de vermoeidheidsklachten en de klachten aan de armen en schouder van appellant zijn verminderd, maar dat er nog wel sprake is van een matig ernstig slaap-apneu syndroom. Hij heeft vervolgens de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangepast in die zin dat daarin een urenbeperking tot 6 uur per dag respectievelijk tot 30 uur per week is opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarna de eerder geduide functies bezien en die verworpen wegens overschrijding van de arbeidsduur en aan de hand van de opnieuw geselecteerde functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 72,36%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen de medische beoordeling op voldoende zorgvuldige wijze hebben verricht en dat zij op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd hoe zij tot de vaststelling van de beperkingen zijn gekomen. De rechtbank ziet in het inzetbaarheidsadvies van de bedrijfsarts van 14 december 2011 geen aanleiding om te oordelen dat de verzekeringsartsen de bedrijfsarts hadden moeten raadplegen of gemotiveerd in hadden moeten gaan op het verschil tussen de door hen en de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen. De rechtbank acht het, mede verwijzend naar de rechtspraak van de Raad inzake het verschil in taak tussen de bedrijfsarts en de verzekeringsarts, van belang dat de bedrijfsarts de beperkingen die hij stelt niet heeft onderbouwd, terwijl het dossier geen aanwijzingen bevat voor deze beperkingen. De rechtbank heeft eveneens de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat is te werken in de omvang die het Uwv heeft aangenomen. Hij heeft wederom gewezen op de visie van de bedrijfsarts en gesteld dat de verzekeringsartsen met de bedrijfsarts in overleg hadden moeten treden omdat hun visie op appellants belastbaarheid wezenlijk verschilt. Nu dit niet is gebeurd, is verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig en onzorgvuldig. Daarbij heeft appellant er op gewezen dat er dan wel een verschil in taken mag bestaan tussen bedrijfsarts en verzekeringsarts, maar dat de eerste (ook) een specifieke deskundigheid heeft als het gaat om het vertalen van klachten in een FML.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellant dat meer fysieke beperkingen in de FML opgenomen hadden moeten worden. In verband met de energetische gevolgen van het slaapapneu is in bezwaar alsnog een urenbeperking aangenomen. Voor de stelling van appellant dat deze urenbeperking onvoldoende is, is in de gedingstukken geen basis te vinden. Wat er ook zij van de stelling van appellant met betrekking tot de specifieke deskundigheid van de bedrijfsarts, vastgesteld moet worden dat deze zijn advies dat meer beperkingen geïndiceerd zijn op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Er bestond dan ook voor de verzekeringsartsen geen aanleiding om tot overleg met de bedrijfsarts over te gaan.
4.2.
Tevens wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, zodat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op een voldoende arbeidskundige grondslag berust.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2014.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) V. van Rij

JL