In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, werkzaam als medewerkster huishoudelijke verzorging, was op 30 september 2010 uitgevallen door vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 27 september 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een WIA-uitkering. Dit besluit werd door de rechtbank onderschreven.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Zij betoogde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep belangrijke beperkingen had geschrapt zonder adequate motivatie. Ook stelde zij dat de rechtbank niet had gereageerd op haar argumenten over een mogelijke urenbeperking en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen haar belastbaarheid overschreden.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was herzien. De Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts en concludeerde dat de aanpassingen in de FML adequaat waren onderbouwd. De Raad bevestigde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen medisch passend waren en dat de stelling van appellante over haar opleidingsniveau niet kon worden gevolgd.
Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.