ECLI:NL:CRVB:2014:4446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2014
Publicatiedatum
29 december 2014
Zaaknummer
13-4949 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, een tandartsassistente, was op 26 mei 2010 uitgevallen door nek- en schouderklachten na een auto-ongeluk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 24 mei 2012 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in een later bezwaar ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar gezondheidstoestand te optimistisch heeft ingeschat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Ze verwees naar rapporten van een neuropsycholoog en een neuroloog die haar beperkingen onderbouwden. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend, waarin werd verzocht de eerdere uitspraak te bevestigen.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende was. De Raad vond dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat de FML adequaat was. De door appellante ingebrachte rapporten werden als inconsistent beoordeeld en niet als voldoende objectief medisch onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van griffier V. van Rij, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/4949 WIA
Datum uitspraak: 29 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 augustus 2013, 12/3328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 6 oktober 2014 de gronden van het hoger beroep aangevuld en informatie van de behandelend neuroloog in het geding gebracht. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Haas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als tandartsassistente. Zij is op 26 mei 2010 uitgevallen als gevolg van nek- en schouderklachten na een auto-ongeval.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2012 vastgesteld dat voor appellante per 24 mei 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Bij besluit van 28 september 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2012, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar gezondheidstoestand te optimistisch heeft ingeschat en dat er in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en beperkingen voor het verrichten van arbeid. Zij heeft gewezen op het in beroep overgelegde rapport van de neuropsycholoog E.J.T. Matser van 10 juli 2012 en stelt dat uit dat rapport blijkt dat zij meer beperkt is (met name op het cognitieve vlak) dan het Uwv heeft aangenomen. Ook uit de in hoger beroep overgelegde brief van de neuroloog J.A.P. Hiel van 2 maart 2014, blijkt dat de lichamelijke klachten onvoldoende zijn meegenomen. Verder is appellante van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft gesteld dat zij geen goed herstelgedrag heeft vertoond. Zij kon de behandelingen niet volhouden omdat ze te zwaar waren; dit toont juist de ernst van haar klachten aan. Ook is het Protocol inzake whiplashklachten niet (goed) gevolgd.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2014, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende volledig en zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige stukken en het in beroep door appellante ingebrachte rapport beoordeeld. Zij is tot de conclusie gekomen dat er geen grond is om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen en dat er geen reden is voor het oordeel dat in FML te geringe beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn opgenomen. De rechtbank heeft terecht de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het rapport van de neuropsycholoog Matser onderschreven, dat dit rapport niet consistent is en geen objectiveerbare gegevens of gezichtspunten bevat met betrekking tot de door hem gestelde beperkingen. In de rechtspraak van de Raad, zie onder meer CRvB 3 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF6777, ligt besloten dat de resultaten van neuropsychologisch onderzoek zoals door Matser uitgevoerd, met terughoudendheid bezien moeten worden en dat de resultaten van een dergelijk onderzoek slechts meegewogen kunnen worden indien zij op grond van specialistische rapporten terug te voeren zijn op objectief medisch vastgestelde stoornissen.
4.2.
De door appellante in hoger beroep toegezonden brief van de neuroloog Hiel geeft geen aanleiding het oordeel van de rechtbank onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie hierop terecht opgemerkt dat deze informatie geen aanleiding geeft om terug te komen op zijn standpunt, omdat de in de brief opgenomen informatie geen betrekking heeft op de datum in geding en hierin geen melding wordt gemaakt van klachten of problemen betreffende het cognitief functioneren. Met betrekking tot de nek- en schouderklachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de neuroloog geen ernstige afwijkingen op dit punt vaststelt omdat hij geen radiculaire prikkeling of sensibititeitsstoornissen heeft gevonden. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat subjectief beleefde klachten onder andere betreffende vermoeidheid en onvermogen, niet primair als maatstaf kunnen gelden en dat deze altijd aan objectief medische feiten getoetst dienen te worden, kan worden onderschreven. De beroepsgrond dat ten onrechte is gesteld dat appellante geen goed herstelgedrag vertoont, berust op een te beperkte lezing van het desbetreffende verzekeringsgeneeskundige rapport. Ten aanzien van de beroepsgrond dat het Protocol betreffende whiplashklachten niet is gevolgd, wordt opgemerkt dat protocollen slechts een hulpmiddel vormen bij de medische beoordeling en dat niet is vereist dat een verzekeringsarts alle aandachtspunten van een protocol stuk voor stuk volgt en bespreekt, zie onder meer CRvB 16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873. De Raad onderschrijft gelet op het voorgaande, met de rechtbank, de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML, zijn de door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend. De in de beschrijving van die functies voorkomende signaleringen zijn afdoende toegelicht.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2014.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) V. van Rij
JvC