ECLI:NL:CRVB:2014:4445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2014
Publicatiedatum
29 december 2014
Zaaknummer
13-4696 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen beëindiging WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank had dit besluit bevestigd, wat de appellant ertoe bracht om in hoger beroep te gaan.

De Raad overwoog dat het bezwaarschrift van de appellant na afloop van de bezwaartermijn was ingediend. De appellant voerde aan dat hij door ernstige psychische klachten niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De Raad oordeelde echter dat de appellant geen feiten of omstandigheden had aangevoerd die konden leiden tot de conclusie dat er sprake was van verschoonbaarheid, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de overgelegde medische informatie niet voldoende was om aan te nemen dat de appellant niet in staat was om tijdig bezwaar te maken.

De Raad concludeerde dat het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat de rechtbank het beroep van de appellant terecht ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek van de appellant om benoeming van een deskundige af. De uitspraak werd gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier.

Uitspraak

13/4696 WIA
Datum uitspraak: 29 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 juli 2013, 12/5801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.L.Wittensleger en [naam zus], zuster van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 5 maart 2012 heeft het Uwv de uitkering, die appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontving, met ingang van 1 mei 2012 beëindigd, omdat appellant na herbeoordeling minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het hiertegen gemaakte bezwaar van appellant, gedateerd 4 september 2012 en door het Uwv ontvangen op 5 september 2012, is bij besluit van 12 oktober 2012 (bestreden besluit) niet ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - zakelijk samengevat - overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant het bezwaarschrift op 4 september 2012 heeft ingediend en dat deze datum valt buiten de termijn waarbinnen appellant bezwaar had behoren te maken. Met betrekking tot de door appellant overlegde brief van 23 mei 2013 van M. Busser en D.H. Postma, respectievelijk als arts en als psychiater verbonden aan Punt P, onderschrijft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze brief geen aanleiding vormt een ander standpunt in te nemen, nu die brief geen informatie bevat over de situatie van appellant in de periode dat bezwaar gemaakt kon worden. Verder is niet in geschil dat appellant ten tijde van het bestreden besluit leed aan psychische klachten. De rechtbank is echter van oordeel dat het Uwv op basis van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat appellant wegens zijn psychische klachten redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat appellant gedurende de gehele bezwaartermijn buiten staat is geweest om bezwaar te maken of te laten maken.
3.1.
Appellant kan zich hiermee niet verenigen en heeft in hoger beroep - evenals in beroep - aangevoerd dat hij te kampen heeft met ernstige psychische klachten die tot gevolg hebben dat hij niet in staat is de juiste inschattingen te maken, waardoor hij het bezwaar niet tijdig heeft ingediend. Appellant stelt dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat hij in verzuim is geweest. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een huisartsjournaal en een overzicht van zijn schuldproblematiek overlegd. Ten slotte heeft appellant verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 5 maart 2012 na afloop van de bezwaartermijn is ingediend.
4.2.
Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van verschoonbaarheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. In dat verband volgt de Raad appellant niet in zijn stelling dat hij om medische redenen buiten staat was om tijdig bezwaar te maken. In de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september 2012 en 31 mei 2013 is inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat er gelet op het ziektebeeld van appellant geen reden bestond om aan te nemen dat hij niet in staat was tijdig bezwaar te maken of dit door derden te laten doen. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat de overgelegde brief van 23 mei 2013 van Punt P geen aanleiding vormt tot twijfel aan het standpunt van het Uwv. Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep verstrekte informatie onderschrijft de Raad het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze informatie onvoldoende reden geeft om aan te nemen dat appellant niet in staat was tijdig - eventueel met hulp van derden - bezwaar te maken. Weliswaar komt uit deze informatie naar voren dat appellant psychische klachten heeft, maar deze klachten zijn betrokken bij de beoordeling in bezwaar en hebben geen betrekking op de in het geding zijnde periode. Ten aanzien van de ingebrachte stukken betreffende de schuldenproblematiek van appellant onderschrijft de Raad de conclusie van het Uwv dat deze informatie geen aanleiding vormt een ander standpunt in te nemen, nu hieruit weliswaar blijkt dat hij in financieel moeilijke omstandigheden verkeerde, maar hieruit niet af te leiden valt dat hij buiten staat was tijdig bezwaar aan te tekenen. Dat betekent dat het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard.
4.4.
De Raad voegt daaraan nog toe dat appellant kort voor het einde van de bezwaartermijn op 13 februari 2012 het spreekuur van de verzekeringsarts en op 15 februari 2012 het spreekuur van zijn huisarts heeft bezocht. In de bevindingen van deze artsen is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat appellant in die periode in een zodanige psychische toestand verkeerde dat hij buiten staat was tijdig bezwaar te maken. Een plotselinge verslechtering van de geestelijke gezondheidstoestand na deze spreekuurbezoeken in de bezwaartermijn is niet gesteld of gebleken. Verder is in dit verband van belang dat appellant op 29 februari 2012 is verschenen op een afspraak met de arbeidsdeskundige. Uit het verslag van het gesprek tussen de arbeidsdeskundige en appellant blijkt niet van een zodanige psychische gesteldheid van appellant dat hij buiten staat was om zijn belangen te behartigen.
4.5.
In het voorgaande ligt besloten dat het verzoek om benoeming van een deskundige moet worden afgewezen.
4.6.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) A.C. Oomkens
IvR