ECLI:NL:CRVB:2014:4442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2014
Publicatiedatum
29 december 2014
Zaaknummer
13-3311 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en beoordeling van knieklachten en psychische problematiek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had in augustus 1998 knieklachten gerapporteerd en verzocht om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag afgewezen, omdat appellant op 13 augustus 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat er geen voldoende medische informatie was die aantoont dat de knieklachten van appellant op de relevante datum ernstiger waren dan vastgesteld. De rapporten van de verzekeringsartsen werden als voldoende betrouwbaar beschouwd. Appellant had ook psychische klachten, maar er was onvoldoende bewijs dat deze klachten al bestonden op de datum van de aanvraag. De Raad concludeerde dat de appellant niet het risico van de laattijdige aanvraag moest dragen, maar dat er geen bewijs was dat zijn situatie op de relevante datum anders was dan vastgesteld door het Uwv.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beslissing van het Uwv om de WAO-uitkering te weigeren terecht was. De Raad benadrukte dat de medische informatie die beschikbaar was ten tijde van de aanvraag voldoende was om de beperkingen van appellant vast te stellen. De uitspraak werd gedaan door H. van Leeuwen, met A.C. Oomkens als griffier.

Uitspraak

13/3311 WAO
Datum uitspraak: 29 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 mei 2013, 12/4169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2014. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J. Nijssen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich in augustus 1998 ziek gemeld wegens knieklachten. Uit de gedingstukken is af te leiden dat deze ziekmelding niet heeft geleid tot een toekenning van een uitkering op grond van de Ziektewet, omdat het de rechtsvoorganger van het Uwv niet duidelijk was of appellant verzekerd was.
1.2.
Bij besluit op bezwaar van 16 september 2003 heeft het Uwv een eerdere weigering om appellant een uitkering op grond van het bepaalde in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet te verstrekken, wegens het faillissement van zijn werkgever niet langer, gehandhaafd, omdat op grond van het vonnis van de kantonrechter van 4 januari 2001 vaststaat dat hij tot
21 september 1999 een arbeidsovereenkomst had met deze werkgever.
1.3.
Bij brief van 20 april 2011 heeft appellant het Uwv verzocht om hem met terugwerkende kracht een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Bij deze aanvraag heeft hij erop gewezen dat hij in 1998 en 1999 twee operaties heeft gehad aan zijn knie, hij vanaf november 2005 zware pijnbestrijding krijgt en hij bij een WOSM-keuring op 18 september 2007 niet in staat is geacht tot het verrichten van arbeid.
1.4.
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de WAO toe te kennen, omdat hij op 13 augustus 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is tevens beoordeeld of de artikelen 39a of 43a van de WAO van toepassing zijn, welke vraag het UWV op de in het bestreden besluit vermelde gronden ontkennend heeft beantwoord.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de door appellant ingebrachte medische informatie onvoldoende aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant op 13 augustus 1999 vastgestelde beperkingen. Voorts heeft de rechtbank het volgende overwogen. Als een betrokkene eerst geruime tijd na de aanvang van de gestelde arbeidsongeschiktheid een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering indient en niet genoegzaam kan worden ingezien dat hij niet in staat was deze aanvraag eerder in te dienen, het nadeel dat de medische situatie van betrokkene op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet meer met zekerheid is vast te stellen, voor zijn rekening en risico komt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat, ook indien ervan uitgegaan moet worden dat het in 1999 niet duidelijk was of appellant verzekerd was voor de WAO, hierover in ieder geval bij beslissing van het Uwv van
16 september 2003 duidelijkheid was gegeven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet het risico dient te dragen van de gevolgen die de laattijdige aanvraag voor de vaststelling van de medische situatie op de datum einde wachttijd heeft, omdat de laattijdigheid van de aanvraag niet aan hem te wijten is en het Uwv voor een groot deel verantwoordelijk is voor de late aanvraag. Appellant heeft betoogd dat aan de hand van de beschikbare medische gegevens vastgesteld dient te worden dat hij per datum einde wachttijd arbeidsongeschikt was. Daarbij was er per datum einde wachttijd naast beperkingen vanwege knieklachten ook sprake van beperkingen vanwege psychische klachten en zijn deze ten onrechte niet meegenomen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid aan de hand van het CBBS niet juist is, deze had bepaald moeten worden aan de hand van de wet- en regelgeving zoals deze gold op 13 augustus 1999. Tenslotte heeft appellant gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat, voor zover zijn klachten na 13 augustus 1999 zijn toegenomen, het een toename betreft van de op dat moment reeds bestaande klachten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Ter zitting is door het Uwv naar voren gebracht dat er voldoende medische informatie beschikbaar was ten aanzien van appellants knieklachten ten tijde van de datum in geding en dat er dus geen sprake is van een situatie waarin achteraf moeilijk is vast te stellen hoe de situatie per de datum in geding was. Er is geen aanleiding om daar anders over te oordelen. Het Uwv heeft de beschikking gehad over informatie van de orthopedisch chirurg van het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam van 12 augustus 1998, 2 september 1998,
1 juni 1999 en 26 november 1999, van de afdeling Chirurgie, Orthopaedie en Traumatologie van het BovenIJ ziekenhuis te Amsterdam van 20 september 1999, van de orthopedisch chirurg van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam van 10 april 2001 en van de fysiotherapeut van 2 september 1999, waardoor het Uwv de beperkingen in verband met appellants knieklachten ten tijde in geding goed heeft kunnen vaststellen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van de laatst genoemde verzekeringsarts van 27 april 2012 is te lezen dat appellant tijdens de controle bij de orthopedisch chirurg in oktober en november 1999 weliswaar vermeldt aanhoudende klachten te hebben, maar ook vermeldt fysiotherapie te hebben, zelf te oefenen en het been niet te ontzien. Op grond van de bevindingen van de orthopedisch chirurg is ervan uitgegaan dat er per 13 augustus 1999 belastbaarheid bestond. Daarbij zijn in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) duidelijke beperkingen in de kniebelastbaarheid opgenomen.
4.2.
Uit de door appellant ingebrachte medische informatie blijkt voorts dat er vanaf 2005 sprake is van psychische problematiek. Uit de beschikbare stukken blijkt niet dat hier ten tijde van de datum in geding al sprake van was. Appellants behandelend psychotherapeut
J.M. Wessels heeft weliswaar op 10 juli 2012 verklaard dat de klachten al geruime tijd bestonden voordat appellant zich bij haar in 2005 meldde voor behandeling, maar daarmee is niet komen vast te staan dat deze klachten reeds bestonden op 13 augustus 1999. Appellant heeft vóór 2005 geen behandeling gezocht in verband met psychische klachten. In het genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is deugdelijk gemotiveerd dat de beschikbare informatie van de psychotherapeut en de huisarts alsmede de rapporten van WOSM onvoldoende aanknopingspunten geven voor eerdere psychische beperkingen.
4.3.
Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert, heeft appellant ook in hoger beroep onvoldoende aangevoerd dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is er geen aanleiding om te oordelen dat het gebruik van het CBBS als ondersteunend systeem bij schattingen in vergelijking met een schatting waarbij gebruik is gemaakt van het FIS tot relevante verschillen in de uitkomst leidt. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juni 2012 blijkt dat hij het arbeidsongeschiktheidscriterium “Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidswetten (TBA) van 1 augustus 1993” van toepassing heeft geacht en dat, conform het Schattingsbesluit zoals dat gold op 13 augustus 1999 en de destijds geldende uitvoeringspraktijk, drie functies zijn geselecteerd die ten minste zeven arbeidsplaatsen per functie en in totaal tenminste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. De beoordeling heeft dus plaatsgevonden aan de hand van de wet- en regelgeving zoals deze ten tijde in geding gold. Er is niet gebleken dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juni 2012 wordt overtuigend en inzichtelijk beargumenteerd dat appellant op 13 augustus 1999 werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.5.
Op grond van artikel 43a van de WAO vindt toekenning van een uitkering op grond van de WAO steeds plaats, indien de betrokkene die na het bereiken van de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.6.
Uit de door appellant overgelegde medische stukken blijkt niet dat er binnen een periode van vijf jaar na 13 augustus 1999, dus vóór 13 augustus 2004, sprake is geweest van een toename van knieklachten. De informatie van de Sint Maartenskliniek te Nijmegen en van het Revalidatiecentrum Amsterdam dateert immers van na 13 augustus 2004 en de inhoud van deze informatie geeft geen aanleiding om van een eerdere toename uit te gaan. De rapporten van WSOM hebben betrekking op de situatie in 2005 en in 2007. Indien en voor zover de psychische klachten al zouden voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, is evenmin komen vast te staan dat er sprake is van een toename van deze klachten vóór 13 augustus 2004.
4.7.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) A.C. Oomkens
IvR