ECLI:NL:CRVB:2014:4441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2014
Publicatiedatum
29 december 2014
Zaaknummer
13-3097 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het Uwv om aanvraag WAO buiten behandeling te laten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, afkomstig uit Marokko, had op 2 december 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag echter buiten behandeling gelaten op basis van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat appellant niet de gevraagde informatie had overgelegd die noodzakelijk was voor de beoordeling van zijn aanvraag.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant slechts twee verklaringen van de CNSS had ingediend, waaruit enkel bleek dat hij zich in 2001 en 2002 bij deze instantie had gemeld, en een brief met zijn fiscaal nummer. Er was geen bewijs dat het Uwv over andere gegevens beschikte die nodig waren om de aanvraag te beoordelen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, aangezien appellant niet had aangetoond dat hij de ontbrekende gegevens binnen de gestelde termijn had kunnen aanleveren.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van griffier V. van Rij, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

13/3097 WAO
Datum uitspraak: 29 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 mei 2013, 12/3288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend om het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft op 2 december 2011 bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Na onderzoek naar de verzekerde tijdvakken van appellant heeft het Uwv bij brief van
13 januari 2012 appellant medegedeeld wat de voorwaarden zijn om verzekerd te zijn ingevolge de WAO en hem bericht dat in de afgelopen vijf jaar geen verzekerde tijdvakken bekend zijn; hem is tevens meegedeeld dat hij tot 13 februari 2012 in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en eventuele aanvullende informatie in te zenden. Op 7 februari 2012 heeft het Uwv een brief, gedateerd op 26 januari 2012, van appellant ontvangen waarin deze opnieuw verzoekt om zijn WAO-aanspraken te beoordelen. Omdat deze brief verder geen informatie bevat en ook geen informatie was bijgevoegd heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2012 appellant meegedeeld zijn aanvraag om een
WAO-uitkering niet verder in behandeling te nemen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij besluit van 11 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Niet is gebleken dat appellant de gevraagde informatie alsnog in bezwaar heeft overgelegd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk alle van belang zijnde gegevens naar het Uwv heeft gestuurd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv heeft kunnen besluiten de aanvraag van appellant van 2 december 2011 niet in behandeling te nemen. Het Uwv beschikte niet over voldoende gegevens en bescheiden om tot behandeling en beoordeling van de aanvraag van appellant over te gaan. Appellant heeft in bezwaar slechts twee verklaringen van de CNSS ingezonden, waaruit alleen valt af te leiden dat hij zich in 2001 en 2002 bij deze instantie heeft gemeld, en een brief met zijn fiscaal nummer. Niet is gebleken dat het Uwv uit andere hoofde over gegevens kon beschikken die noodzakelijk waren om de aanvraag van appellant te beoordelen. In beroep noch in hoger beroep is door appellant nadere informatie verstrekt. Er zijn voorts geen aanknopingspunten op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde ontbrekende gegevens binnen de gestelde hersteltermijn te verstrekken.
4.3.
Het Uwv was dan ook bevoegd de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te laten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2014.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) V. van Rij
IvR