ECLI:NL:CRVB:2014:4405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
13-3461 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over WIA-uitkering en gezondheidsbeperkingen van appellant

Op 24 december 2014 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een tussenuitspraak in het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had in 2010 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 38% was vastgesteld. In 2012 verzocht appellant om herkeuring wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv concludeerde dat zijn situatie niet was veranderd en handhaafde de uitkering. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld, maar appellant ging in hoger beroep.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld, omdat de verzekeringsarts geen eigen onderzoek had verricht. Appellant stelde dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij niet in staat was om de voorgehouden functies te vervullen. De Raad constateerde dat er onduidelijkheid bestond over de gezondheidssituatie van appellant, met name over de gevolgen van zijn rugklachten en een hernia-operatie in Turkije. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en droeg het Uwv op om de gebreken in het besluit binnen zes weken te herstellen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de gezondheidssituatie van appellant en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te reageren op de geconstateerde tekortkomingen in hun besluitvorming. De Raad stelde dat de motivering van het Uwv niet voldeed aan de eisen van de Awb, wat leidde tot de opdracht om het besluit te herzien.

Uitspraak

13/3461 WIA-T
Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 mei 2013, 12/5045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Köse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
Het onderzoek is heropend.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 2 december 2009 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan. De arbeidsongeschiktheid van appellant is daarbij vastgesteld op 38%.
1.2.
Op 4 april 2012 heeft appellant een verzoek om herkeuring ingediend wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 17 oktober 2010. Op grond van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2012 vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet is veranderd en dat de uitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Het hiertegen ingestelde bezwaar is door het Uwv bij besluit van 18 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv terecht is bepaald op meer dan 35%, maar minder dan 80%. Daarop heeft zij het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling heeft gepasseerd dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eigen onderzoek bij appellant heeft verricht. Voorts zijn de beperkingen van appellant door het Uwv onderschat. De rechtbank miskent voorts dat, nu appellant niet zelfstandig kan functioneren alsook gegeven de zwaardere beperkingen van appellant, het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de voorgehouden functies bij hem zal leiden tot overbelasting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de melding van appellant dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is ligt onder meer ten grondslag dat hij op 17 oktober 2010 wegens een hernia in Turkije is geopereerd.
4.2.
Naar aanleiding van de melding van appellant op 4 april 2012 heeft de verzekeringsarts J.P. Janssen op 10 mei 2012 onderzoek gedaan. In zijn rapport heeft hij geconcludeerd dat zowel ten aanzien van de rugklachten van appellant als ten aanzien van de psychische klachten er geen duidelijke veranderingen waren te constateren ten opzichte van de voorgaande verzekeringsgeneeskundige beoordeling op 3 februari 2010. De belastbaarheid van appellant is door deze verzekeringsarts dan ook als onveranderd beschouwd. Dit oordeel van de verzekeringsarts is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven. Hieruit vloeit echter niet zonder meer de juistheid van de motivering van het bestreden besluit voort. Blijkens de van appellant door de verzekeringsarts afgenomen anamnese heeft appellant een op 17 oktober 2010 plaatsgevonden hebbende herniaoperatie in Turkije vermeld. De verzekeringsarts heeft voorts, naar aan zijn rapport valt te ontlenen, de beschikking gehad over gegevens van die operatie, welke gegevens de verzekeringsarts met een Turks sprekende collega heeft besproken. Uit die gegevens, zo meldt de verzekeringsarts, blijkt verder dat er afwijkingen zijn op diverse niveaus. Hiermee is niet zonder meer te verenigen dat appellant op de datum in geding (17 oktober 2010) door het Uwv niet toegenomen arbeidsongeschikt is beschouwd.
4.3.
Nu er onduidelijkheid bestaat over de gezondheidssituatie van appellant op
17 oktober 2010 als gevolg van zijn rugklachten en de daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen kan de Raad nu nog geen oordeel geven of het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen in staat moet worden geacht de voor hem door de arbeidsdeskundige geschikt geachte functies te vervullen.
4.4.
Het bestreden besluit berust gelet op hetgeen in 4.2 tot en met 4.3 is overwogen, niet op een deugdelijke motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.5.
Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven de in 4.4 bedoelde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De Raad zal daartoe een termijn van zes weken stellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, in tegenwoordigheid van
I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) I. Mehagnoul
IvR