ECLI:NL:CRVB:2014:4372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-1487 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand vanaf 19 mei 2011, maar na een melding van woningbouwvereniging Arcade op 12 juni 2012 dat de woning van appellant niet bewoond was, heeft het college een onderzoek ingesteld. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant niet woonachtig was op het opgegeven adres. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 14.624,82 teruggevorderd.

Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag heeft de uitspraak van het college bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het opgegeven adres woonde. Dit maakte het voor het college onmogelijk om het recht op bijstand vast te stellen.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beschikbare gegevens onvoldoende waren om aan te nemen dat appellant recht had op bijstand. De Raad bevestigt dat het college niet verplicht is om ambtshalve te onderzoeken of appellant als adresloze in aanmerking zou kunnen komen voor bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1487 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 februari 2013, 12/10508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Tap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tap. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 19 mei 2011, de datum waarop zijn huurovereenkomst aan de [adres] (opgegeven woonadres) inging, bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Na een melding op 12 juni 2012 van woningbouwvereniging Arcade dat de woning van appellant niet bewoond is en niet of nauwelijks is ingericht, heeft het college een onderzoek ingesteld. De onderzoeksbevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 25 juni 2012.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het college de bijstand met ingang van 19 mei 2011 ingetrokken en de vanaf 19 mei 2011 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van
€ 12.229,82 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij een tweede besluit van 26 juni 2012 heeft het college de terugvordering verhoogd met afgedragen belasting en premies ter hoogte van € 2.395,-, zodat de totale terugvordering
€ 14.624,82 bedraagt.
1.5.
Bij besluit van 1 oktober 2012 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 26 juni 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij niet heeft medegedeeld dat hij vanaf 19 mei 2011 niet woonachtig was op het opgegeven woonadres. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, 19 mei 2011, tot en met de datum van het intrekkingsbesluit,
26 juni 2012.
4.2.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft. Het is dan aan betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.
De stelling van appellant in hoger beroep dat hij geen middelen had om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien en hij dus in beginsel recht had op bijstand, miskent dat het college bij gebreke aan informatie omtrent de woon- en leefsituatie van appellant, in het bijzonder over het feitelijke woonadres, het recht op bijstand niet kan vaststellen. Evenmin kan worden vastgesteld of appellant in de gemeente [gemeente] woonde en hij jegens het college aanspraak kan maken op bijstand.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat en waarom de beschikbare gedingstukken een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat de woonsituatie van appellant in de te beoordelen periode onduidelijk was. Zo is in de woning van appellant in de periode van 19 mei 2011 tot 27 februari 2012 niet meer dan 1 m³ water verbruikt. Daaraan valt toe te voegen dat naast de onder 1.2 genoemde melding van de woningbouwvereniging ook een brief van 14 juni 2012 van de woningbouwvereniging aan appellant is, waarin appellant wordt gemaand het opgegeven woonadres vóór 1 juli 2012 in te richten en daar te gaan wonen.
4.5.
Ook de subsidiaire beroepsgrond van appellant dat als hij niet op het door hem opgegeven woonadres zou wonen, dan moet worden aangenomen dat hij zonder vaste woon- of verblijfsplaats was en recht heeft op bijstand, zij het naar een lagere norm, treft geen doel. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 25 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2683) dat wanneer een bestuursorgaan in een situatie als deze tot de slotsom komt dat de betrokkene niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres, het niet op de weg van het bestuursorgaan ligt om vervolgens ambtshalve te onderzoeken of de betrokkene wellicht als adresloze in aanmerking had kunnen worden gebracht voor verlening van bijstand. In dit geval is dat niet anders.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) T.A. Meijering

HD