ECLI:NL:CRVB:2014:4369
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.F. Bandringa
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van bijstand wegens handel in (nep)verdovende middelen
In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 27 januari 2006 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van meldingen van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland over de verkoop van op verdovende middelen gelijkende stoffen door appellant, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek, dat gebruik maakte van processen-verbaal van aanhoudingen van appellant tussen augustus 2007 en februari 2012, leidde tot de conclusie dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van zijn handel in (nep)drugs en de daarmee gegenereerde inkomsten.
Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop besloten om de bijstand over verschillende maanden te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 11.011,49. Appellant heeft tegen dit besluit beroep aangetekend bij de rechtbank Amsterdam, die het beroep gedeeltelijk gegrond verklaarde en het college opdroeg om een nieuw besluit te nemen voor de intrekking en terugvordering van bijstand over de maand augustus 2007.
In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren herhaald, onder andere dat de processen-verbaal geen bewijs vormen van de verkoop van (nep)drugs en dat hij onder druk is gezet om een verklaring af te leggen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de verklaring van appellant, die hij zonder voorbehoud heeft ondertekend, als bewijs kan worden gebruikt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode heeft gehandeld in (nep)verdovende middelen en dat hij in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling aan het college heeft gedaan. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.