ECLI:NL:CRVB:2014:4369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-5085 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens handel in (nep)verdovende middelen

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 27 januari 2006 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van meldingen van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland over de verkoop van op verdovende middelen gelijkende stoffen door appellant, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek, dat gebruik maakte van processen-verbaal van aanhoudingen van appellant tussen augustus 2007 en februari 2012, leidde tot de conclusie dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van zijn handel in (nep)drugs en de daarmee gegenereerde inkomsten.

Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop besloten om de bijstand over verschillende maanden te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 11.011,49. Appellant heeft tegen dit besluit beroep aangetekend bij de rechtbank Amsterdam, die het beroep gedeeltelijk gegrond verklaarde en het college opdroeg om een nieuw besluit te nemen voor de intrekking en terugvordering van bijstand over de maand augustus 2007.

In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren herhaald, onder andere dat de processen-verbaal geen bewijs vormen van de verkoop van (nep)drugs en dat hij onder druk is gezet om een verklaring af te leggen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de verklaring van appellant, die hij zonder voorbehoud heeft ondertekend, als bewijs kan worden gebruikt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode heeft gehandeld in (nep)verdovende middelen en dat hij in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling aan het college heeft gedaan. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

13/5085 WWB, 13/6293 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 augustus 2013, 12/5335 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en de Raad een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 28 augustus 2013 doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuhn en W.J. van Maarschalkerweerd-Bakker als tolk. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 27 januari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (politie) dat appellant meerdere malen was aangehouden op verdenking van de verkoop van op verdovende middelen gelijkende stof, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij is gebruik gemaakt van de door de politie ter beschikking gestelde processen-verbaal van de aanhoudingen van appellant in de periode van augustus 2007 tot en met februari 2012. Appellant is op 15 mei 2012 verhoord door een sociaal rechercheur, verbonden aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI). De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 4 juni 2012.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onder 1.2 genoemde onderzoek aanleiding gezien bij besluit van 20 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 september 2012 (bestreden besluit), de bijstand over de maanden augustus 2007, december 2007, augustus 2008, januari 2009, augustus 2009, oktober 2009, oktober 2010, juni 2011, juli 2011 en februari 2012 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.011,49 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in deze maanden in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van zijn handel in (nep)drugs en de daarmee gegenereerde inkomsten waarvan de omvang onduidelijk is. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit uitsluitend vernietigd voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de maand augustus 2007 en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat de beroepsgrond van appellant dat de verklaring van 15 mei 2012 onder druk is afgelegd en onjuist is weergegeven, geen doel treft. De rechtbank is onvoldoende gebleken dat appellant in de maand augustus 2007 heeft gehandeld in (nep) verdovende middelen. De onderzoeksbevindingen vormen wel een toereikende grondslag voor het oordeel van het college dat appellant in de maanden december 2007, augustus 2008, januari 2009, augustus 2009, oktober 2009, oktober 2010, juni 2011, juli 2011 en februari 2012 heeft gehandeld in (nep)verdovende middelen, waarvan hij in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling aan het college heeft gedaan.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 28 augustus 2013 het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2012 gegrond verklaard voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de maand augustus 2007. Het bedrag van de terugvordering is daarbij vastgesteld op € 10.070,27.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat de processen-verbaal van de politie slechts een samenvatting van de (veronderstelde) waarnemingen geven en geen bewijs vormen van de verkoop van (nep)drugs en daarmee genoten inkomsten. Bij de aanhoudingen is ook geen geld aangetroffen. Appellant betwist dat hij op 15 mei 2012 heeft verklaard dat hij in het verleden nep-verdovende middelen te koop heeft aangeboden. Overigens beheerst appellant de Nederlandse taal onvoldoende om de opgestelde verklaring te kunnen begrijpen. Die verklaring is in een hoog tempo voorgelezen en het verzoek van appellant om herhaalde voorlezing is afgewezen. Ook heeft appellant de op 15 mei 2012 opgestelde verklaring onder het dreigement dat anders de bijstand zou worden ingetrokken, ondertekend. Voorts zijn bepaalde mededelingen van appellant op
15 mei 2012 niet in de verklaring opgenomen, waardoor deze gebrekkig is en ook om die reden buiten beschouwing dient te worden gelaten. Het merendeel van de opgemaakte processen-verbaal heeft ook niet tot een strafrechtelijke vervolging geleid. Tot slot is de rechtbank volledig voorbij gegaan aan de omstandigheid dat appellant op 6 juni 2013 door de strafrechter is vrijgesproken van bijstandsfraude over de periode in geding, waarbij het gaat om de vaststelling van exact dezelfde feiten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De te beoordelen periode betreft de maanden december 2007, augustus 2008, januari 2009, augustus 2009, oktober 2009, oktober 2010, juni 2011, juli 2011 en februari 2012.
5.2.
Uit de processen-verbaal van de aanhoudingen van appellant door de politie blijkt dat de verbalisanten hebben waargenomen dat appellant onder meer aan derden (nep)cocaïne en/of XTC heeft aangeboden. Die derden hebben dit ook bij meerdere gelegenheden, desgevraagd door de verbalisanten, bevestigd. Ook aan verbalisanten zelf is door appellant enkele malen (nep)drugs aangeboden. Bij aanhouding van appellant zijn verscheidene malen op heroïne gelijkende witte bolletjes of op XTC gelijkende pillen aangetroffen. Uit het proces-verbaal van de politie van 17 augustus 2009 blijkt dat een verbalisant heeft waargenomen dat appellant in het centrum van Amsterdam een passant aansprak en even later van deze passant een biljet van twintig euro ontving. Deze passant ontving van appellant een zakje met pilletjes. Uit het proces-verbaal van 25 juli 2011 komt naar voren dat de verbalisant heeft waargenomen dat appellant iets overhandigde aan een man. Bij aanhouding heeft deze man verklaard vijf euro aan appellant te hebben betaald voor een zakje weed. Dat bij appellant geen geld is aangetroffen doet daaraan niet af. Appellant heeft tijdens het verhoor op
15 mei 2012 expliciet het te koop aanbieden van (nep)verdovende middelen erkend. Hij kon zich niet meer herinneren wanneer hij met die activiteiten was gestopt. Appellant heeft ook verklaard dat hij een jaar tevoren in verband met dit soort activiteiten is opgepakt en toen twee weken heeft gezeten. In reactie op de vraag wat hij met het verdiende geld heeft gedaan, heeft appellant te kennen gegeven dat hij daarmee zijn bekeuringen betaalde.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Van dit uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Dergelijke omstandigheden, zo heeft de rechtbank terecht overwogen, zijn hier niet aan de orde. Dat de verklaring van appellant van
15 mei 2012 gebrekkig zou zijn omdat bepaalde mededelingen van appellant niet in de verklaring zijn opgenomen, is een stelling die voor het eerst in hoger beroep naar voren is gebracht en waaraan om die reden minder betekenis toekomt. Appellant heeft deze verklaring, waarin onder meer is opgenomen dat appellant goed Nederlands spreekt en dat hij desgevraagd heeft verklaard dat een tolk niet nodig was, zonder voorbehoud per pagina ondertekend. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de verklaring in zijn algemeenheid dan wel op onderdelen onjuist is en dat de expliciete vragen over bijstand door een tolk niet aan appellant zijn gesteld. Appellant heeft overigens ter zitting verklaard dat de vragen tijdens het verhoor deels in het Engels zijn gesteld dan wel in het Engels zijn vertaald en dat hij in de Engelse taal heeft geantwoord, zodat in zoverre mindere beheersing van de Nederlandse taal geen belemmering heeft kunnen vormen. Tot slot zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant onder druk zou zijn gezet bij het tekenen van de verklaring of anderszins zou zijn benadeeld door de gang van zaken bij het opnemen van zijn verklaring. Hierbij weegt mee dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij bij de DWI, noch bij de sociale recherche dan wel anderszins een (officiële) klacht heeft ingediend over het verhoor op 15 mei 2012.
5.4.
De omstandigheid dat de strafrechter appellant van bijstandsfraude over dezelfde periode heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:CRVB:2011:BP5715) aan het hiervoor overwogene geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld. Te minder, nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Dat het merendeel van de processen-verbaal niet tot een strafrechtelijke vervolging doch enkel tot gebiedsverboden heeft geleid, doet in beginsel ook geen afbreuk aan de betekenis van die processen-verbaal voor het aan de bestuursrechter voorgelegde geschil.
5.5.
Uit 5.2 tot en met 5.4 vloeit voort dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode heeft gehandeld in (nep)verdovende middelen. Daarvan en van de inkomsten hieruit heeft appellant in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling aan het college gedaan. Nu de omvang van deze activiteiten en de inkomsten bij gebrek aan enige administratie of ander bewijs niet kan worden bepaald, kan het recht op bijstand over de betreffende maanden niet worden vastgesteld. Daaruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.6.
Het besluit van 28 augustus 2013 is een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu het hoger beroep niet slaagt en tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden zijn gericht, volgt hieruit dat het beroep tegen dit besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) T.A. Meijering

HD