ECLI:NL:CRVB:2014:4365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-3043 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van levensonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die tot 1 januari 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft op 20 september 2011 een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend. De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet of onvoldoende had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien in de periode van 1 januari 2011 tot de datum van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager rust. De appellant had verklaard dat hij in de betreffende periode leefde van kinderbijslag en leningen, maar kon geen overtuigend bewijs overleggen. Het college had de appellant gevraagd om bankafschriften en bewijsstukken van leningen, maar de overgelegde documenten waren inconsistent en onvoldoende om de financiële situatie van de appellant vast te stellen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad concludeerde dat de beroepsgronden van de appellant niet slaagden. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier.

Uitspraak

13/3043 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 april 2013, 12/786 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Namens appellant is verschenen zijn zoon, [naam zoon], bijgestaan door mr. Dohmen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.J. Peerbooms.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft tot 1 januari 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen. Appellant heeft zich op 20 september 2011 gemeld bij het Uwv Werkbedrijf om opnieuw bijstand aan te vragen. Op 13 oktober 2011 heeft appellant een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
Bij de intake van de aanvraag heeft appellant desgevraagd verklaard het afgelopen jaar te hebben geleefd van ontvangen kinderbijslag en leningen. Het college heeft appellant vervolgens bij brief van 31 oktober 2011 gevraagd dit aan te tonen met bewijsstukken en daartoe gegevens te overleggen, bestaande uit bankafschriften over de periode van
1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011, bewijsstukken van alle leningen en aflossingsverplichtingen en actuele schulden per 20 september 2011. Bij brief van 3 november 2011 heeft appellant toegelicht dat een familielid hem in de kosten van levensonderhoud heeft bijgestaan en dat hij in de periode van 1 januari 2011 tot 30 juni 2011 € 5.530,- heeft geleend.
1.3.
Bij besluit van 14 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet of onvoldoende heeft aangetoond op welke wijze hij heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud in de periode vanaf 1 januari 2011 tot de datum van de aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de financiële situatie van appellant voorafgaand aan de aanvraag onduidelijk is, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Aan de hand van de door appellant overgelegde gegevens kan niet worden vastgesteld hoe appellant in de periode voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft met betrekking tot de gestelde lening van zijn broer weliswaar in bezwaar en beroep twee verklaringen overgelegd, maar de bedragen in die verklaringen komen niet met elkaar overeen en wijken ook af van het door appellant in de brief van 3 november 2011 genoemde bedrag dat hij zou hebben geleend. Daarnaast blijkt uit die verklaringen niet van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Appellant heeft voorts over de herkomst van stortingen op zijn bankrekening vanaf 1 januari 2011 wisselende verklaringen afgelegd. Tijdens de hoorzitting heeft appellant verklaard dat de kerk in Duitsland waar hij actief is, hem geld heeft gegeven en dat hij dit geld op zijn rekening heeft gestort. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij niet het geld dat hij van de kerk heeft gekregen op zijn bankrekening heeft gestort, maar het geld dat hij van zijn broer heeft gekregen. Daar komt bij dat het bedrag dat appellant stelt van zijn broer te hebben geleend, niet overeenstemt met het totaalbedrag van de stortingen op zijn bankrekening, dat ongeveer € 900,- lager is. Zijn stelling dat hij van het verschil een auto heeft gekocht, heeft appellant ook in hoger beroep niet met stukken onderbouwd. Het enkele feit dat een priester van de betreffende kerk in een in beroep overgelegde verklaring heeft bevestigd dat appellant vanaf begin 2011 van de kerk financiële ondersteuning heeft ontvangen, brengt niet met zich dat het college de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Daarvoor is die verklaring onvoldoende concreet met betrekking tot de aard en de omvang van de geboden financiële ondersteuning.
4.3.
De beroepsgrond dat het hem onduidelijk was welke gegevens hij had moeten overleggen om aan te tonen hoe hij in levensonderhoud heeft kunnen voorzien, slaagt niet. In de in 1.2 vermelde brief van 31 oktober 2011 staat duidelijk aangegeven welke gegevens appellant daarvoor moest aanleveren.
4.4.
De beroepsgrond dat hij geen andersoortig bewijs aan het college kan leveren dan hij heeft gedaan, slaagt evenmin. Dit is een omstandigheid die voor risico en rekening van appellant komt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD