ECLI:NL:CRVB:2014:4359
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van handel in (nep)verdovende middelen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant en appellante, die in een gezamenlijke huishouding leefden. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd verdacht van betrokkenheid bij de handel in (nep)verdovende middelen. Naar aanleiding van meldingen van de politie heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zich in bepaalde maanden had beziggehouden met de handel in drugs, wat hij niet had gemeld. Het college heeft daarop besloten de bijstand over deze maanden in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de besluiten in stand gelaten. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij aanvoerden dat de processen-verbaal van de politie niet ondertekend waren en dat het bewijs onrechtmatig was verkregen. De Raad oordeelde dat het college de intrekking van de bijstand terecht had gebaseerd op de processen-verbaal en dat er voldoende bewijs was dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand bleven. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat het hoger beroep van appellanten niet slaagde.