Uitspraak
8 mei 2013, 12/6169 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D. van der Wal, had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De intrekking vond plaats op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), omdat de appellant vanaf 15 juni 2012 een gezamenlijke huishouding voerde. Het college had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en daarnaast een bedrag van € 1.363,01 teruggevorderd voor de periode waarin de bijstand ten onrechte was verleend.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. De rechtbank hield rekening met het feit dat de appellant na de intrekking van de bijstand opnieuw bijstand had ontvangen en dat de beslagvrije voet in acht was genomen.
In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat de terugvordering onredelijk was gezien zijn financiële situatie. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand in rechte onaantastbaar was geworden, omdat de appellant tegen het besluit van 1 augustus 2012 geen rechtsmiddel had aangewend. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren die het college hadden moeten weerhouden van terugvordering. De appellant had bovendien verklaard het teruggevorderde bedrag al te hebben terugbetaald. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van de appellant af.