ECLI:NL:CRVB:2014:4304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
13-2643 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van Wubo-uitkeringen en ambtelijke fouten bij besluitvorming

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2014, gaat het om de toekenning van uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellante, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, had in 2009 een aanvraag ingediend voor Wubo-toekenningen, die in 2009 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van bewijs voor haar claims van oorlogsgeweld. In 2011 verzocht haar advocaat om herziening van het besluit, met nieuwe getuigenverklaringen als onderbouwing. De Raad oordeelt dat de eerdere afwijzing een ambtelijke fout bevatte, omdat de nieuwe informatie niet als nieuw feit kan worden beschouwd, maar als een andere interpretatie van reeds bekende gegevens. De Raad heeft besloten de ingangsdatum van de toekenningen vast te stellen op 1 mei 2008, de datum waarop het woonplaatsvereiste voor buiten de EU woonachtige personen verviel. De Raad heeft ook verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.948,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de mogelijkheid van herziening bij ambtelijke fouten.

Uitspraak

13/2643 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
In het geding tussen:
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (U.S.A.) (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 18 december 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingestelde tegen het besluit van verweerder van 18 maart 2013, kenmerk BZ01522517 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2014. Namens appellante is
mr. Van Berkel verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren in 1940 in het toenmalige Nederlands-Indië. In september 2009 heeft zij in het kader van het zogenoemde Project Brede Benadering Buitenland een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Wubo. Hierop is bij besluit van verweerders rechtsvoorganger van 13 november 2009 afwijzend beslist. Hierbij is overwogen dat van het geïnterneerd zijn in verschillende kampen in Semarang tijdens de Japanse bezetting, buiten de eigen verklaring van appellante, geen bevestiging is verkregen. Verder kon de mishandeling van de moeder van appellante tijdens de Japanse bezetting niet onder de werking van de Wubo worden gebracht, omdat niet was komen vast te staan dat appellante hiervan getuige was geweest. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.2.
In maart 2011 heeft mr. Van Berkel namens appellante aan verweerder verzocht om het onder 1.1 genoemde besluit van 13 november 2009 te herzien. Hierbij heeft hij verwezen naar een getuigenverklaring van de broer van appellante, [naam broer 1], van 31 mei 2011. Hierin wordt melding gemaakt van het volledig leegplunderen (rampokken) van het ouderlijk huis in Semarang door met kapmessen en zwaarden bewapende Indonesische extremisten tijdens de Bersiap-periode, waarbij appellante aanwezig was. Deze gebeurtenis had appellante ook zelf al eerder genoemd in een getuigenverklaring ten behoeve van de aanvraag van deze broer [naam broer 1]. [naam broer 1] is, evenals de andere broers van appellante, [naam broer 2], [naam broer 3] en [naam broer 4], erkend als getroffene door oorlogsgeweld op grond van het meemaken van/getuige zijn van het rampokken van de woning te Solo. De twee oudste broers van appellante hebben op enig moment naar voren gebracht dat deze rampok heeft plaatsgevonden tijdens het machtsvacuüm in 1942, ontstaan na de Japanse inval in het toenmalige Nederlands Indië. Omdat dit overeenkwam met de bekende historische gegevens en omdat appellante en haar broer [naam broer 1] gezien hun leeftijd waarschijnlijk de perioden hebben verward, heeft verweerder aangenomen dat deze rampok heeft plaatsgevonden tijdens genoemd machtsvacuüm en dat ook appellante hierbij aanwezig is geweest.
1.3.
Bij besluit van 3 augustus 2012, gewijzigd bij besluit van 4 september 2012, heeft verweerder erkend dat appellante getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo en zijn aan haar met ingang van 1 maart 2011 een toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden, een vergoeding voor huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten voor deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. Bij het bestreden besluit is het tegen de gehanteerde ingangsdatum gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Verweerder heeft de ingangsdatum van 1 maart 2011 gebaseerd op artikel 40, eerste lid, van de Wubo, waarin voor zover hier van belang is bepaald dat de uitkering, toeslag, de vergoeding en de tegemoetkoming ingaan op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend. Het verzoek om herziening is ingediend op 2 maart 2011. In bezwaar is namens appellante aangevoerd dat aan de toekenningen een verdere terugwerkende kracht had moeten worden verleend.
2.2.
Verweerder voert het beleid dat hij alleen dan gehouden is om bij herziening tot een vroegere datum terug te gaan als sprake is van een hem toe te rekenen ambtelijke fout. In zo’n geval vindt toekenning plaats met terugwerkende kracht tot maximaal vijf jaar. In vaste rechtspraak heeft de Raad dit beleid aanvaardbaar geacht (CRvB 20 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY7821).
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder geen aanleiding gezien voor de gevraagde terugwerkende kracht. Daartoe is overwogen dat appellante destijds bij haar aanvraag geen melding heeft gemaakt van het meemaken van een rampok en dat onduidelijkheid heeft bestaan omtrent het moment waarop de rampok heeft plaatsgevonden. Pas op basis van de nieuwe getuigenverklaring bij de aanvraag van 2 maart 2011 is voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante aanwezig is geweest bij de rampok tijdens het machtsvacuüm in 1942.
2.4.
Deze motivering is niet steekhoudend. De verklaring van de broer [naam broer 1] van 31 mei 2011 betreft dezelfde gebeurtenis die al in 2001 in zijn geval is aanvaard als oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Die verklaring bevat ook geen nieuwe informatie. Ook in het sociaal rapport van deze broer werd destijds deze rampok uitgebreid beschreven. Dat appellante deze gebeurtenis niet heeft gemeld, kan in dit geval niet doorslaggevend worden geacht. Zij was destijds pas ongeveer twee jaar oud en het is op grond van de voorhanden zijnde gegevens zonder meer aannemelijk dat niet alleen de drie broers van appellante, maar ook appellante zelf bij deze gebeurtenis aanwezig is geweest. In het sociaal rapport van appellante is uitdrukkelijk naar de rapporten van haar broers verwezen.
2.5.
Nu geen sprake is van een relevant nieuw feit, maar van een andere interpretatie van al bekende gegevens, moet worden geconcludeerd dat bij de afwijzing bij besluit van 13 november 2009 sprake is geweest van een aan verweerder toe te rekenen ambtelijke fout.
2.6.
Appellante heeft dan ook aanspraak op toepassing van het onder 2.2 omschreven beleid. Het bestreden besluit komt, wat betreft de ingangsdatum, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en de ingangsdatum alsnog vaststellen op 1 mei 2008, zijnde de eerste dag van de maand waarin het zogeheten woonplaatsvereiste voor buiten de Europese Unie woonachtige personen is komen te vervallen.
3. Er is ten slotte aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en beroep. Deze worden begroot op € 1.948,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 3 augustus 2012, gewijzigd bij besluit van 4 september 2012, wat
betreft de ingangsdatum;
- stelt de ingangsdatum van de toeslag en verdere toekenningen vast op 1 mei 2008 en bepaalt
dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 maart 2013;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar in beroep betaalde griffierecht van € 35,
vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en E.R. Eggeraat als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.W. Munneke

HD