ECLI:NL:CRVB:2014:4286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
14-1006 WWB-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake griffierecht

Op 17 december 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 14/1006 WWB-V. Het betreft een verzet tegen een eerdere uitspraak van 8 juli 2014, waarin het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk was verklaard. De reden hiervoor was dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn was betaald. Appellant heeft verzet aangetekend, waarbij hij stelde dat hij nooit een verzoek tot betaling had ontvangen.

Tijdens de zitting op 19 november 2014 is appellant verschenen, terwijl het college van burgemeester en wethouders van Den Haag zich niet heeft laten vertegenwoordigen. De Raad heeft overwogen dat het griffierecht niet is betaald en dat appellant niet kan worden vrijgesteld van het verzuim. De brieven van de Raad, waarin het griffierecht werd opgeëist, zijn naar het juiste adres van appellant verzonden en zijn niet retour ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat de brief van 31 maart 2014 op 1 april 2014 is afgeleverd, wat betekent dat appellant verantwoordelijk is voor het niet ontvangen van deze informatie.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen feiten of omstandigheden zijn die erop wijzen dat appellant niet in verzuim is geweest. Ook de stelling van appellant dat er strijd is met artikel 8:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verworpen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling in deze zaak. Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het verzet ongegrond verklaard, en deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 december 2014.

Uitspraak

Datum uitspraak: 17 december 2014
14/1006 WWB-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Den Haag van 15 januari 2014, 13/3502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van 8 juli 2014 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 19 november 2014, waar appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

De uitspraak van de Raad van 8 juli 2014 berust op de overwegingen dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de bij - aangetekend verzonden - brief van 31 maart 2014 gestelde termijn van vier weken is bijgeschreven op de rekening van de Raad dan wel ter griffie is gestort, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
Vaststaat dat het griffierecht niet is betaald.
In het verzetschrift en ter zitting heeft appellant verklaard dat hij nooit een verzoek tot betaling van het verschuldigde griffierecht heeft ontvangen.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat appellant niet kan worden verweten dat het griffierecht niet is betaald. Uit de gedingstukken blijkt dat de aangetekend verzonden brief van 31 maart 2014, evenals een eerdere door de Raad op 25 februari 2014 per gewone post verzonden brief met betrekking tot de verschuldigdheid van het griffierecht, aan het - juiste - adres van appellant is verzonden. Deze brieven zijn bij de Raad niet retour ontvangen. Blijkens door de Raad ambtshalve opgevraagde informatie van PostNL is de brief van
31 maart 2014 op 1 april 2014 afgeleverd op het adres van appellant. Dat de brief mogelijkerwijs in ontvangst is genomen door een persoon die deze vervolgens niet aan appellant heeft overhandigd, is voor risico van appellant. Nu ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat appellant niet in verzuim is geweest, moet het verzet ongegrond worden verklaard.
Van strijd met artikel 8:39, eerste lid, van de Awb, zoals door appellant is betoogd, is geen sprake. Ter zitting heeft de Raad aan appellant voorgehouden dat uit de opgevraagde informatie van PostNL blijkt dat de brief van 10 maart 2014 op 11 maart 2014 is afgeleverd en dat deze bij de Raad niet retour is ontvangen. Dit heeft appellant als zodanig niet betwist.
Voor een proceskostenveroordeling van het verzet is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van
D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar
op 17 december 2014.
(getekend) T.G.M. Simons
(getekend) D.W.M. Kaldenhoven
nk