ECLI:NL:CRVB:2014:4248
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstand en gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Appellante, van Britse nationaliteit, had op 9 maart 2012 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat appellante geen verblijfstitel had en er volgens het college sprake was van een gezamenlijke huishouding met een medebewoner, D. De Raad oordeelde dat het college de aanvraag ten onrechte had afgewezen. De Raad stelde vast dat, hoewel appellante en D hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, er onvoldoende bewijs was voor wederzijdse zorg die verder ging dan het delen van woonlasten. Het college had niet voldoende onderzoek gedaan naar de zorgrelatie tussen appellante en D, en had de vragenlijst over de gezamenlijke huishouding niet goed beoordeeld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college ook de proceskosten van appellante moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen om bijstand en de noodzaak voor het college om adequaat onderzoek te verrichten naar de feitelijke omstandigheden van de betrokkenen.