ECLI:NL:CRVB:2014:4248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
12-5800 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Appellante, van Britse nationaliteit, had op 9 maart 2012 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat appellante geen verblijfstitel had en er volgens het college sprake was van een gezamenlijke huishouding met een medebewoner, D. De Raad oordeelde dat het college de aanvraag ten onrechte had afgewezen. De Raad stelde vast dat, hoewel appellante en D hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, er onvoldoende bewijs was voor wederzijdse zorg die verder ging dan het delen van woonlasten. Het college had niet voldoende onderzoek gedaan naar de zorgrelatie tussen appellante en D, en had de vragenlijst over de gezamenlijke huishouding niet goed beoordeeld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college ook de proceskosten van appellante moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen om bijstand en de noodzaak voor het college om adequaat onderzoek te verrichten naar de feitelijke omstandigheden van de betrokkenen.

Uitspraak

12/5800 WWB
Datum uitspraak: 16 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2012, 12/3654 en 12/3655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op verzoek van de Raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend. Appellante heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. van Andel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, van Britse nationaliteit, heeft zich op 9 maart 2012 gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 19 april 2012 heeft zij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante aangekruist dat op haar adres ook [naam D] (D) woonachtig is. Bij de aanvraag heeft appellante een verklaring van 2 april 2012 gevoegd waarin staat vermeld dat D, geboren op
[…] 1965, sinds januari 2005 bij haar inwoont en haar als kostganger € 50,- kostgeld per maand betaalt.
1.2.
Bij besluit van 3 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 augustus 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante geen verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 18 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3857) heeft het college desgevraagd in zijn brief van 17 november 2013 te kennen gegeven de grondslag van het bestreden besluit niet langer te handhaven. Het college stelt zich echter op het standpunt dat de aanvraag terecht is afgewezen omdat nader onderzoek heeft uitgewezen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en D. Appellante is daarom geen zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Om die reden heeft het college verzocht om het hoger beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit onder wijziging van de motivering in stand blijven.
3.3.
In haar reactie van 22 maart 2014 heeft appellante te kennen gegeven het niet eens te zijn met het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Appellante bestrijdt dat de aanvraag, mede gezien het tijdsverloop, nog kan worden afgewezen op de grond dat sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft in hoger beroep de grondslag van het bestreden besluit verlaten. Dat betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Dit brengt met zich dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Met betrekking tot de vraag of aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven, overweegt de Raad het volgende.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van een huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en D gedurende de hier te beoordelen periode van 9 maart 2012 tot en met 5 mei 2012 (de te beoordelen periode) hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Het college stelt zich op het standpunt dat bij de beoordeling of sprake is van wederzijdse zorg een door een belanghebbende verschuldigde huur van € 50,- per maand voor onderdak en verzorging in de woning van een ander - indien hij gebruik maakt van de gehele woning - niet kan worden aangemerkt als een reële zakelijke vergoeding, maar als een bijdrage in de kosten van de (gezamenlijke) huishouding waardoor in beginsel geen sprake is van een kostgangersrelatie of een eigen zelfstandige huishouding. Uit de vragenlijst gezamenlijke huishouding blijkt dat niet is ingevuld wie de boodschappen doet, niet is ingevuld of er gezamenlijke maaltijden worden genuttigd, en dat de een de ander waarschuwt bij calamiteiten. Daarnaast is uit een later onderzoek afdoende gebleken dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante is er niet in geslaagd stukken te overleggen waaruit blijkt dat zij wel als zelfstandig subject recht zou hebben op bijstand.
4.6.
De Raad volgt het college niet in zijn standpunt. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is, anders dan het college heeft gesteld, onvoldoende dat appellante D onderdak heeft verschaft en dat de daarvoor door D verschuldigde huur dermate laag is dat veeleer sprake is van een bijdrage in de kosten van de (gezamenlijke) huishouding dan van een reële zakelijke vergoeding. Het feit dat appellante bij de aanvraag de vragenlijst gezamenlijke huishouding niet volledig heeft ingevuld, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarin had het college aanleiding moeten zien om in het kader van het nader verrichte onderzoek, naast het opvragen van stukken die de kostgangersrelatie inzichtelijk maken, ook te onderzoeken in hoeverre appellante en D in de te beoordelen periode in elkaars zorg hebben voorzien.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand niet ten grondslag kan leggen dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en D. Hieruit vloeit voort dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand kunnen worden gelaten. Het college wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voor het toepassen van een zogeheten bestuurlijke lus bestaat geen aanleiding. Het college zal nader onderzoek moeten verrichten. Bovendien verdraagt de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,- in beroep en € 472,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 augustus 2012;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het
bezwaar te nemen;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.346,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD