ECLI:NL:CRVB:2014:4233
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening WAO-uitkering en toename arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de herziening van haar WAO-uitkering aan de orde is. Appellante, die sinds 2001 arbeidsongeschikt is door diverse gezondheidsklachten, had aanvankelijk een uitkering toegekend gekregen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In 2011 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% na een melding van toegenomen klachten door appellante. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing had voor de herziening.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat de functies die haar zijn toegewezen niet geschikt zijn. Ze heeft aangevoerd dat er belangrijke beperkingen zijn die niet zijn meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv heeft echter gesteld dat er geen afwijkingen zijn aangetroffen die een herziening van de FML rechtvaardigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend die de eerder vastgestelde belastbaarheid in twijfel trekken.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de herziening van de WAO-uitkering op een deugdelijke basis is gedaan. De conclusie is dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.