In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die zich op 7 maart 2012 ziek meldde na een periode van werkloosheid, ontving aanvankelijk een Ziektewet (ZW) uitkering. Deze uitkering werd door het Uwv beëindigd per 21 augustus 2012, omdat de appellant geschikt werd geacht voor werk in het kader van de Wet WIA. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat het Uwv het besluit van 14 augustus 2012 op 29 augustus 2014 heeft ingetrokken, omdat de appellant inmiddels in aanmerking was gebracht voor een WIA-uitkering met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%.
De Raad heeft overwogen dat, nu er geen sprake is van na te betalen ziekengeld, het Uwv geen wettelijke rente verschuldigd is. De appellant heeft geen andere gronden aangevoerd die tot een andere conclusie zouden leiden. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.678,50 bedragen. De uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom de beëindiging van ZW-uitkeringen en de toekenning van WIA-uitkeringen, evenals de gevolgen voor de vergoeding van wettelijke rente en proceskosten.