ECLI:NL:CRVB:2014:4210
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van nabestaandenuitkering wegens gebrek aan gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante had in april 2012 een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering na het overlijden van haar partner, [naam partner], op 6 augustus 2011. De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende de uitkering toe, maar trok deze later in omdat zij van mening was dat appellante en haar partner ten tijde van zijn overlijden niet samenwoonden. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat, hoewel er een kind uit de relatie was geboren, niet aannemelijk was dat [naam partner] zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. De Raad baseerde zich op verschillende feiten, waaronder het onregelmatige leven van [naam partner] en het ontbreken van controleerbare gegevens over zijn verblijf bij appellante. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de intrekking van de nabestaandenuitkering.
De uitspraak benadrukt het belang van concrete feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de hoofdverblijfplaats in het kader van de ANW. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 12 december 2014.