ECLI:NL:CRVB:2014:4210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
14-2738 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering wegens gebrek aan gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante had in april 2012 een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering na het overlijden van haar partner, [naam partner], op 6 augustus 2011. De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende de uitkering toe, maar trok deze later in omdat zij van mening was dat appellante en haar partner ten tijde van zijn overlijden niet samenwoonden. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat, hoewel er een kind uit de relatie was geboren, niet aannemelijk was dat [naam partner] zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. De Raad baseerde zich op verschillende feiten, waaronder het onregelmatige leven van [naam partner] en het ontbreken van controleerbare gegevens over zijn verblijf bij appellante. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de intrekking van de nabestaandenuitkering.

De uitspraak benadrukt het belang van concrete feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de hoofdverblijfplaats in het kader van de ANW. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 12 december 2014.

Uitspraak

14/2738 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 april 2014, 13/1586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Serrarens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft mr. Serrarens bij brief van 30 oktober 2014 nog een productie in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2014. Appellante is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Serrarens. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in april 2012 een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend bij de Svb. Daarbij heeft appellante onder meer vermeld dat zij een relatie heeft gehad met de heer [naam partner], waaruit twee kinderen zijn geboren. [naam partner] is door een misdrijf om het leven gekomen en de vermoedelijke overlijdensdatum is 6 augustus 2011. Voorts heeft appellante vermeld dat zij en haar partner sinds september 2010 duurzaam gescheiden leefden en dat zij ten tijde van het overlijden van [naam partner] een uitkering van de gemeente [woonplaats] ontving met daarbij een toeslag als alleenstaande moeder.
1.2.
De Svb heeft vervolgens bij besluit van 28 augustus 2012 met ingang van november 2011 een nabestaandenuitkering aan appellante toegekend. In oktober 2012 heeft de Svb opgemerkt dat appellante ten tijde van het overlijden van [naam partner] niet met hem samenwoonde.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft de Svb de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering per november 2011 ingetrokken.
1.4.
Het namens appellante tegen het besluit van 22 oktober 2012 gemaakte bezwaar heeft de Svb bij besluit van 24 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam partner] ten tijde van zijn overlijden zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Svb is van mening dat er reeds op deze grond geen sprake is van een gezamenlijke huishouding.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, ongegrond verklaard. Ook de rechtbank is tot de slotsom gekomen dat niet redelijkerwijs aannemelijk is geworden dat er ten tijde van belang sprake was van een feitelijke situatie van samenwoning van appellante en [naam partner] in de woning van appellante.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij ten tijde van het overlijden van
[naam partner] niet officieel, maar wel feitelijk met hem samenwoonde. Appellante stelt dat zij er, bij het invullen van de vraag op het aanvraagformulier voor de nabestaandenuitkering over het al dan niet samenwonen met de overledene, van uit is gegaan dat alleen sprake is van samenwonen als beiden op hetzelfde adres zijn ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Aan die voorwaarde werd niet voldaan, maar feitelijk woonde zij een groot deel van de week wel samen met [naam partner]. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de overgelegde verklaringen en andere bewijsmiddelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of appellante ten tijde van het overlijden van [naam partner] op
6 augustus 2011 (datum in geding) een gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner]. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de ANW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de ANW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van appellante met [naam partner] op de datum in geding een kind was geboren, is voor de beantwoording van de vraag of toen sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.2.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3.
De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat appellante en [naam partner] op de datum in geding niet een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat oordeel is gebaseerd worden geheel onderschreven en worden geacht hier te zijn herhaald en ingelast. Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Hierbij is ten eerste van belang dat de stelling van appellante, dat haar antwoorden op de vragen omtrent het al dan niet samenwonen met [naam partner], zowel op het aanvraagformulier als tijdens het verhoor door de recherche in kader van de vermissing van [naam partner], slechts betrekking hadden op het officieel samenwonen en niet op het feitelijk samenwonen, niet aannemelijk is te achten. Deze vragen hebben immers alle betrekking op de feitelijke situatie van samen in een woning wonen. Aan de overgelegde verklaringen van familieleden en kennissen kan geen doorslaggevende betekenis toegekend worden. Op grond van alle beschikbare gegevens is niet aannemelijk te achten dat [naam partner] en appellante beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden op
5 augustus 2011. Daarbij is mede van belang dat [naam partner] een onregelmatig leven leidde, regelmatig ook bij een vriendin verbleef en dat controleerbare gegevens omtrent zijn gestelde verblijf bij appellante ontbreken.
4.4.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) S. Aaliouli

MK