ECLI:NL:CRVB:2014:421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
12-5850 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stelling aanvraag bijstand op goede gronden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant had op 29 juni 2011 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht nodigde appellant uit voor een gesprek op 25 juli 2011, waarbij hij de benodigde documenten moest overleggen. Appellant is echter niet verschenen op deze afspraak en heeft ook geen aanvullende gegevens verstrekt. Het college heeft daarop de aanvraag buiten behandeling gesteld, wat door appellant werd bestreden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat het college pas na de afspraak op 25 juli 2011 had mogen besluiten om de aanvraag niet te behandelen, omdat hij dan pas in de gelegenheid was om eventuele ontbrekende gegevens aan te vullen. De Raad overwoog dat het college appellant voldoende gelegenheid had gegeven om zijn aanvraag aan te vullen en dat hij op de hoogte was van de gevolgen van zijn afwezigheid.

De Raad concludeerde dat het college op goede gronden de aanvraag buiten behandeling had kunnen stellen, omdat appellant niet was verschenen en geen gegevens had overgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad benadrukte dat het college de zorgvuldigheid in acht had genomen en appellant tijdig had geïnformeerd over de noodzaak om op de afspraak te verschijnen.

Uitspraak

12/5850 WWB
Datum uitspraak: 11 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 september 2012, 12/213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Beveren

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 29 juni 2011 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand gedaan. Bij brief van 15 juli 2011 heeft het college appellant uitgenodigd om op
25 juli 2011 op gesprek te komen. Appellant is verzocht om de ingevulde aanvraagformulieren en kopieën van de in het aanvraagformulier gevraagde bewijsstukken mee te nemen. Bij besluit van 25 juli 2011 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant op 25 juli 2011 niet is verschenen.
1.2.
Bij besluit van 2 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat, aangezien het intakegesprek op 25 juli 2011 zou plaatsvinden, pas op deze datum sprake kan zijn geweest van de situatie dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag. Uitgaande van de juistheid van het standpunt dat niet eerder dan op 25 juli 2011 sprake zou kunnen zijn van een onvolledige aanvraag, kon het college pas besluiten de aanvraag niet te behandelen nadat appellant in de gelegenheid was gesteld om na 25 juli 2011 de aanvraag binnen een zekere hersteltermijn aan te vullen. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0929), brengt de in het kader van een aanvraagprocedure door het bestuursorgaan op grond van artikel 3:2 van de Awb in acht te nemen zorgvuldigheid mee, dat het bestuursorgaan dat de indiener van een aanvraag een als fataal bedoelde termijn stelt om een geconstateerd verzuim te herstellen, daarbij dient aan te geven dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat de aanvraag buiten behandeling zal worden gesteld.
4.3.
Appellant heeft op 29 juni 2011 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van 15 juli 2011 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 25 juli 2011. Het college heeft appellant daarbij verzocht het volledig ingevulde aanvraagformulier mee te nemen en de in dat formulier en op de bijlage bij dat formulier gevraagde bewijsstukken. In deze brief heeft het college appellant erop gewezen dat de aanvraag niet verder zal worden behandeld als hij, zonder afmelding, niet op de afspraak verschijnt. Op 22 juli 2011 heeft appellant ook nog telefonisch contact gehad met een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen. Deze medewerker heeft appellant gewezen op het belang om naar de afspraak van 25 juli 2011 te komen.
4.4.
Appellant is zonder voorafgaand bericht niet verschenen op de afspraak van 25 juli 2011 en heeft evenmin op andere wijze de gevraagde gegevens overgelegd.
4.5.
De stelling van appellant dat pas na 25 juli 2011 sprake kan zijn van een onvolledige aanvraag en dat het college de aanvraag niet buiten behandeling had mogen stellen zonder hem, nadat hij op 25 juli 2011 niet was verschenen, een hersteltermijn te bieden slaagt niet. Immers, het college heeft appellant met de brief van 15 juli 2011 in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag aan te vullen en appellant erop gewezen dat de aanvraag niet zal worden behandeld als hij op 25 juli 2011 niet verschijnt.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade bestaat daarom geen grond.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD