In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1 mei 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd geconfronteerd met de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen over een periode waarin hij een hennepkwekerij had. De intrekking was gebaseerd op een melding van de politie en het daaropvolgende onderzoek, waaruit bleek dat appellant een hennepkwekerij met ongeveer 50 planten had. Appellant had geen melding gemaakt van deze activiteiten aan het college, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden.
De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, vooral omdat niet kon worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad wees erop dat appellant geen deugdelijke administratie had bijgehouden over zijn hennepteelt en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Tijdens het verhoor door de politie had appellant wisselend verklaard over het aantal planten en zijn intenties, wat zijn standpunt dat hij uitsluitend voor eigen gebruik kweekte, ondermijnde.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand over de betreffende periode in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.