ECLI:NL:CRVB:2014:4094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
13-4609 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van een hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1 mei 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd geconfronteerd met de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen over een periode waarin hij een hennepkwekerij had. De intrekking was gebaseerd op een melding van de politie en het daaropvolgende onderzoek, waaruit bleek dat appellant een hennepkwekerij met ongeveer 50 planten had. Appellant had geen melding gemaakt van deze activiteiten aan het college, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, vooral omdat niet kon worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad wees erop dat appellant geen deugdelijke administratie had bijgehouden over zijn hennepteelt en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Tijdens het verhoor door de politie had appellant wisselend verklaard over het aantal planten en zijn intenties, wat zijn standpunt dat hij uitsluitend voor eigen gebruik kweekte, ondermijnde.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand over de betreffende periode in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

13/4609 WWB
Datum uitspraak: 9 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 augustus 2013, 13/1581 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Til, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Voor appellant is verschenen mr. R. Nisar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 mei 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 8 augustus 2012 heeft de Politie Amsterdam- Amstelland op 9 augustus 2012 een onderzoek ingesteld naar de situatie in de woning van appellant op het adres [Adres A.] te [woonplaats] in verband met verdenking van overtreding van de Opiumwet.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2012 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2012 tot en met 8 augustus 2012 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.942,66 van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 1 januari 2013 heeft het college aan appellant kenbaar gemaakt dat hij over 2012 een vordering heeft openstaan van € 2.895,87 en dat deze vordering per
31 december 2012 is verhoogd met de door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam afgedragen belastingen en premies (loonheffing) tot een bedrag van € 1.590,41 waardoor de nieuwe vordering op 1 januari 2013 € 4.486,28 bedraagt.
1.5.
Bij besluit van 6 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de onder 1.3 en 1.4 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant een hennepkwekerij is begonnen om daaruit inkomsten te verwerven. Appellant heeft daarvan aan het college geen melding gemaakt. Omdat appellant geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden over de exacte omvang van de hennepteelt, de oogsten en de daaruit ontvangen inkomsten, kan het recht op bijstand over de periode van
1 mei 2012 tot en met 8 augustus 2012 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Vaststaat dat door de politie op 9 augustus 2012 in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor de intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan en over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3.
Tijdens het verhoor door de politie op 9 augustus 2012 heeft appellant verklaard dat hij ongeveer 50 planten had. Op 18 oktober 2012 heeft appellant tegenover de sociale recherche verklaard dat hij 28 planten had staan en dat hij de oogst wilde verkopen aan bijvoorbeeld een coffeeshop. Het standpunt van appellant dat hij uitsluitend voor eigen gebruik kweekte kan dan ook niet worden gevolgd. De Raad volstaat hier verder met verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (uitspraak van 1 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9263) waarin is geoordeeld dat bij vijf planten geen sprake meer kan zijn van eigen gebruik.
4.4. Appellant heeft verder aangevoerd dat ten tijde van de ontmanteling van de hennepkwekerij geen planten werden aangetroffen en dat sprake was van een misoogst. Onder verwijzing naar het rapport “Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht” van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (rapport), heeft appellant betoogd dat ervan moet worden uitgegaan dat hij geen inkomsten heeft gegenereerd. Volgens het rapport is immers leidend het aantal planten dat bij de ontmanteling is aangetroffen en dat is nihil. Dit betoog faalt, reeds omdat hij, zoals onder 4.3 is weergegeven, wisselend heeft verklaard omtrent het aantal in zijn bezit zijnde planten. Dat bij de ontmanteling geen planten werden aangetroffen, doet hieraan niet af.
4.5.
Subsidiair heeft appellant betoogd dat mocht hij wel 28 planten hebben kunnen oogsten, zijn inkomsten op grond van het rapport moeten worden gemaximeerd. Appellant kan ook in dit betoog niet worden gevolgd. Zo al grond zou bestaan om in dit opzicht bij het rapport aansluiting te zoeken, dan dient er in elk geval voldoende duidelijkheid te zijn over de aanvang van de exploitatie, de herkomst, de productiemiddelen en de afzet van de oogst. Deze gegevens ontbreken echter, evenals een deugdelijke administratie. Voor het maximeren van het totale benadelingsbedrag, in die zin dat de intrekking en terugvordering in omvang en tijdsduur wordt beperkt, behoefde het college dan ook geen aanleiding te zien.
4.6.
Uit 4.5 volgt - mede gelet op de verklaring van appellant tijdens het verhoor op
9 augustus 2012 dat hij drie à vier maanden geleden is begonnen met de hennepkwekerij - ten slotte dat het college bevoegd was om de bijstand over de periode 1 mei 2012 tot en met
8 augustus 2012 in te trekken en de kosten van bijstand over die periode terug te vorderen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de algemene bijstand ingevolge artikel 45, eerste lid, van de WWB per kalendermaand wordt vastgesteld.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaine

MK