ECLI:NL:CRVB:2014:4057
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de intrekking van een nabestaandenuitkering die aan appellante was toegekend op basis van arbeidsongeschiktheid. Appellante, geboren in 1954, ontving sinds juli 2008 een nabestaandenuitkering na het overlijden van haar echtgenoot. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had deze uitkering toegekend omdat appellante meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. Echter, na een herbeoordeling in 2011, waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante niet arbeidsongeschikt was, heeft de Svb besloten de uitkering per 1 juni 2011 in te trekken. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de Svb verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond, waardoor de uitkering pas per 1 november 2011 werd ingetrokken.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond, en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische grondslag van het besluit. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat haar belastbaarheid onjuist was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht oordeelde dat de medische grondslag van het besluit van de Svb voldoende was onderbouwd. De Raad oordeelde dat er geen objectieve medische gegevens waren overgelegd die de juistheid van de vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante in twijfel trokken.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de nabestaandenuitkering op juiste gronden was gebaseerd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak.