ECLI:NL:CRVB:2014:4028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
12-3698 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als inpakster/productiemedewerkster werkte, had zich op 4 mei 2009 ziek gemeld vanwege rugklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, concludeerde het Uwv op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellante per 2 mei 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar medische beperkingen door het Uwv waren onderschat en overhandigde zij aanvullende medische stukken ter onderbouwing van haar standpunt. De Raad oordeelde echter dat er geen aanknopingspunten waren om de bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante vanwege een hernia op niveau L5-S1 rugvriendelijk werk moest verrichten, zonder zware dynamische rugbelastingen.

De Raad concludeerde dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch passend waren voor appellante, en dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met E.E.V. Lenos als rechter en J.C. Hoogendoorn als griffier.

Uitspraak

12/3698 WIA
Datum uitspraak: 28 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch
van 25 mei 2012, 12/180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Y. van der Linden, een kantoorgenoot van mr. Elias-Boots. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als inpakster/productiemedewerkster. Op 4 mei 2009 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met rugklachten. Naar aanleiding van deze uitval heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 28 juni 2011 vastgesteld dat voor appellante per 2 mei 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 6 december 2011 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante weliswaar per 2 mei 2011 ongeschikt is voor haar eigen werkzaamheden, maar wel in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten behorend bij een aantal voor haar geselecteerde functies (productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), inpakker (SBC-code 111190) en textielproductenmaker (SBC-code 111160)). Op basis van de inkomsten uit die functies heeft het Uwv het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 15,37%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat en heeft ter onderbouwing van haar standpunt een aantal medische stukken overgelegd. Voorts verwijst appellante naar het, naar aanleiding van een tweetal meldingen toegenomen arbeidsongeschiktheid opgemaakte, verzekeringsgeneeskundig rapport van
10 juni 2014 en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum. Appellante meent dat de daarin opgenomen beperkingen ook gelden op de datum in geding. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij medisch niet in staat is de geduide functies te verrichten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft terecht het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Er zijn geen aanknopingspunten om de bevindingen van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen op relevante onderdelen voor onjuist te houden. Daartoe wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts na lichamelijk onderzoek van appellante heeft geconcludeerd dat zij vanwege een hernia op niveau L5-S1 links is aangewezen op rugsparende arbeid zonder zware dynamische rugbelastingen en arbeid waarbij bij langere statische belastingen van de rug de mogelijkheid tot gaan verzitten of kort vertreden bestaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens de hoorzitting gezien en heeft naar aanleiding daarvan geen aanknopingspunten gezien om de door de verzekeringsarts opgestelde FML op medische gronden aan te scherpen, mede omdat appellante geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht die dat rechtvaardigen. De door appellante tijdens de hoorzitting meegebrachte medicatie(doosjes) zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen bij de beoordeling en hebben geen aanleiding gevormd om appellante beperkt te achten op de aspecten autorijden en het mijden van gevaarlijke situaties. Wel is een nieuwe FML opgesteld met daarin de vermelding dat appellante om niet-medische redenen de Nederlandse taal niet machtig is.
4.2.
In reactie op de in beroep en hoger beroep ingebrachte brieven van de neuroloog en de huisarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 3 april 2012, 24 augustus 2012 en
22 januari 2014 gerapporteerd dat de inhoud van deze stukken geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te herzien. Deze brieven bevatten geen nieuwe medische gegevens en bij de vaststelling van de belastbaarheid is reeds rekening gehouden met de door de medici beschreven problematiek. De in de brief van de neuroloog A.J.M. Kok van 3 juli 2012 vermelde verergering van de rug- en beenklachten is ontstaan ruim een half jaar na de datum in geding, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er zijn geen aanknopingspunten om deze beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.3.
Voorts zijn in hoger beroep stukken ingebracht die betrekking hebben op een tweetal meldingen - op 28 augustus 2012 en 25 november 2013 - van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het betreft onder meer een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2014, een FML van diezelfde datum, een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 juni 2014 en een beslissing op bezwaar van
19 juni 2014 waarbij wederom is geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. In het verzekeringsgeneeskundig rapport van 10 juni 2014 is aanleiding gezien in de FML te verduidelijken dat appellante bij langere statische belasting van de rug moet kunnen verzitten of vertreden. Voorts is appellante vanwege haar medicatiegebruik aangewezen op werk zonder sterk verhoogd persoonlijk risico en mag zij om die reden niet beroepsmatig autorijden.
4.4.
In de eerste plaats wordt geoordeeld dat de onder 4.3 vermelde medische stukken tot stand zijn gekomen na zelfstandig onderzoek en betrekking hebben op een situatie ver na de datum hier in geding. Dit laat echter onverlet dat daaraan gegevens kunnen worden ontleend die ook betrekking hebben op de datum in geding. Met betrekking tot het moeten kunnen verzitten of vertreden bij langere statische belasting van de rug wordt geoordeeld dat uit de hier aan de orde zijnde FML van 20 oktober 2011 in samenhang bezien met het rapport van de verzekeringsarts van 31 mei 2011 blijkt dat ook op de datum in geding een soortgelijke beperking is aangenomen. Op het aspect 5.10 van de FML van 20 oktober 2011 is immers voor een nadere toelichting verwezen naar de beschouwing van de verzekeringsarts, waarin wordt geconcludeerd dat appellante de mogelijkheid tot verzitten en vertreden dient te hebben.
4.5.
Met betrekking tot de stelling dat ook op de datum in geding beperkingen vanwege het ongewijzigde medicatiegebruik dienen te worden aangenomen, wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het feitelijke medicatiegebruik op de datum in geding expliciet heeft meegewogen bij de beoordeling. Zoals is overwogen in 4.1 heeft dit geen aanleiding gevormd om appellante hierom beperkt te achten. Er wordt geen aanleiding gezien hieraan te twijfelen. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 oktober 2014 heeft opgemerkt dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 31 mei 2011 naar voren komt dat appellante voldoende helder van geest was zodat de betreffende beperkingen op de datum in geding niet aangewezen zijn.
4.6.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies (in medisch opzicht) passend zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) heeft de geduide functies bezien en toegelicht dat op basis van de vastgestelde beperkingen deze functies passend zijn bij de krachten en bekwaamheden van appellante.
4.7.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van
J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
28 november 2014.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) J.C. Hoogendoorn

RH