ECLI:NL:CRVB:2014:3961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
12-3549 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering wegens laattijdige aanvraag en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Utrecht. De appellant, geboren in Marokko en op 15-jarige leeftijd naar Nederland gekomen, had op 14 februari 2011 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag op 3 mei 2011, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden. Het bezwaar van de appellant werd op 23 november 2011 ongegrond verklaard, met de stelling dat hij niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt, omdat hij in staat werd geacht om 100% of meer van het wettelijk minimumloon te verdienen.

De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het Uwv, waarbij werd opgemerkt dat er geen medische gegevens beschikbaar waren uit de periode rond de aanvraag. De verzekeringsarts had vastgesteld dat de appellant geen medische gegevens kon aanleveren die zijn arbeidsongeschiktheid ten tijde van de aanvraag konden onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het aanleveren van relevante gegevens en dat het tijdsverloop voor zijn risico kwam.

In hoger beroep heeft de Raad de overwegingen van de rechtbank bevestigd. De Raad stelde vast dat de appellant pas bijna 25 jaar na zijn 18e verjaardag een aanvraag had ingediend, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een laattijdige aanvraag. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de appellant niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

12/3549 WWAJ
Datum uitspraak: 28 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 mei 2012, 11/4203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.J.C. van Bekkum, advocaat, hoger beroep ingesteld. De zaak is later overgenomen door zijn kantoorgenoot mr. B.A. Palm.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Appellant is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Palm. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op [datum] 1968 geboren in Marokko en is op 15-jarige leeftijd naar Nederland gekomen. Hij heeft op 14 februari 2011 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Bij besluit van
3 mei 2011 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet Wajong, omdat appellant niet aan de voorwaarden voldoet. Het Uwv heeft bij besluit van 23 november 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 mei 2011 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant niet kan worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3 van de Wet Wajong omdat hij in staat wordt geacht om 100% of meer van het wettelijk minimumloon te verdienen.
2. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Hierbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 14 april 2011 heeft aangegeven dat er geen medische gegevens van appellant bekend zijn uit de periode rond de data in geding, dat hij in die periode nooit in behandeling is geweest en dat de klachten van appellant in die tijd niet zijn te objectiveren. Wel heeft de verzekeringsarts aannemelijk geacht dat er in de persoonlijkheid van appellant ten tijde in geding kenmerken in ontwikkeling waren met beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren welke beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
14 april 2011. In de beschikbare medische gegevens heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) verdere arbeidsbeperkingen had moeten vaststellen. De rechtbank heeft er verder op gewezen dat op appellant de plicht rust gegevens naar voren te brengen die steun bieden voor zijn standpunt ter zake van het bestaan van de gestelde arbeidsongeschiktheid ten tijde in geding en dat in een situatie waarin pas vele jaren daarna een aanvraag wordt ingediend de omstandigheid dat deze gegevens niet kunnen worden aangeleverd voor zijn risico dient te blijven. Nu appellant geen gronden tegen de arbeidskundige grondslag heeft aangevoerd, heeft, volgens de rechtbank, het Uwv terecht een uitkering op grond van de Wet Wajong geweigerd en wordt het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Gelet op de datum van de aanvraag van appellant is hoofdstuk 2 van de Wet Wajong, zoals deze met ingang van 1 januari 2010 is komen te luiden, van toepassing. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat nu appellant pas in februari 2011 een aanvraag Wajong heeft ingediend, dus bijna 25 jaar na zijn 18e verjaardag, sprake is van een laattijdige aanvraag waarbij de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen voor risico blijft voor degene die (alsnog) de aanvraag doet.
4.2.
Vaststaat dat het dossier geen (medische) informatie bevat ten aanzien van de situatie van appellant op 17- en 18-jarige leeftijd en ook niet ten aanzien van een lange periode daarna. De eerste medische gegevens dateren van 2006, toen appellant inmiddels de leeftijd van 38 jaar had bereikt en met (psychische) hulpverlening in aanraking is gekomen. De beoordeling in het kader van de Wet Wajong heeft plaatsgevonden in verband met een vermoedelijke lichte verstandelijke beperking en een vermoedelijke psychiatrische problematiek. Appellant zou vanaf zijn 16e jaar stemmen horen waardoor hij concentratieproblemen heeft en zou vanaf zijn 19e jaar tot ongeveer 2010 veel drugs en alcohol hebben gebruikt. In 2006 is uit een psychologisch onderzoek, waaronder een IQ test, een score gekomen duidend op een zeer laag begaafd niveau. Hierbij is in het psychologisch rapport aangegeven dat deze score mogelijk wordt beïnvloed door sociale en culturele factoren, terwijl appellant tijdens de testafname ook niet gemotiveerd was en onderdelen niet heeft afgemaakt. De verzekeringsarts heeft de
IQ-score mede om die reden niet maatgevend geacht. Ondanks dat medische gegevens ten tijde in geding ontbreken heeft de verzekeringsarts verschillende beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren aangegeven in de FML van 14 april 2011. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 november 2011 deze beperkingen onderschreven en geen aanleiding gezien om het FML te herzien.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat er sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen grond is om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Ook de in hoger beroep aangevoerde gronden leiden niet tot een ander oordeel.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) tegenstrijdigheden vertonen ten opzichte van de aangenomen beperkingen. Dat appellant in staat wordt geacht tot het verrichten van eenvoudige arbeid met enige begeleiding strookt met de in de FML vastgestelde beperking dat appellant is aangewezen op werken onder toezicht. Ook de beperking die is aangenomen ten aanzien van onvoorspelbare werksituaties komt overeen met het feit dat appellant aangewezen wordt geacht op vaste bekende werkwijzen. Van de zijde van het Uwv is ook voldoende toegelicht dat er geen sprake is van inconsistenties in de FML.
4.5.
Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep in zijn rapport van
3 juli 2012 afdoende gemotiveerd waarom de door psychiater Sommer verstrekte informatie geen aanleiding geeft voor het bestaan van meer beperkingen ten tijde in geding, noch dat deze informatie aanleiding had moeten geven tot het doen van nader onderzoek door een onafhankelijke deskundige. De Raad volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn stelling dat het feit dat psychiater Sommer op 15 juni 2012 desgevraagd heeft geantwoord dat zij denkt dat de klachten van appellant op jong-volwassen leeftijd zijn ontstaan, in samenhang met de eerdere rapporten van Sommer van 11 mei 2011 en 12 januari 2012 wel een zekere aanwijzing, geven maar dat zij geen medisch objectiveerbaar bewijs bevatten voor het bestaan van meer beperkingen. Terecht is hieraan toegevoegd dat de verzekeringsarts rekening heeft gehouden met de klachten van appellant en ook ruime beperkingen heeft aangenomen op de leeftijd van 18 jaar, waardoor de verklaring van psychiater Sommer juist het oordeel van het Uwv bevestigt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er voorts op gewezen dat psychiater Sommer in haar brief van 11 mei 2011 ook een relativering aangeeft ten aanzien van appellants verstandelijke beperkingen, nu zij concludeert dat zij in het gesprek met appellant weinig van een verstandelijke handicap heeft gemerkt. Een conclusie die ook overeenkomt met de waarnemingen van de verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 14 april 2011 en met die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting, zoals blijkt uit zijn rapport van 7 november 2011. In samenhang met hetgeen in 4.2 is overwogen, kan ook op dit punt niet tot het oordeel worden gekomen dat de belastbaarheid van appellant voor het verrichten van arbeid in de periode in geding is onderschat.
4.6.
Voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, zoals door appellant is verzocht, bestaat, gezien het vorenstaande, geen aanleiding.
4.7.
Nu ook in hoger beroep geen nadere gronden tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit zijn aangevoerd, wordt evenals de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellant terecht niet heeft aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van de Wet Wajong.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2014.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) J.C. Hoogendoorn

MK