ECLI:NL:CRVB:2014:3942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
13-1838 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening WAO-uitkering zonder nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, geboren op 5 maart 1944, had een verzoek ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen op een besluit van 19 juli 1995, waarin zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 45 tot 55%. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, en de rechtbank had deze afwijzing bevestigd.

De appellant stelde dat er nieuwe feiten waren, naar aanleiding van een MRI-onderzoek, die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank oordeelde echter dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die het Uwv verplichtten om terug te komen op het eerdere besluit. De verzekeringsarts had alle relevante gegevens zorgvuldig bestudeerd en de conclusies waren goed onderbouwd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek van de appellant om terug te komen van het besluit van 19 juli 1995 terecht was afgewezen. De Raad benadrukte dat nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden alleen relevant zijn als ze na het eerdere besluit zijn voorgevallen of als ze vóór dat besluit niet konden worden aangevoerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak in stand bleef.

Uitspraak

13/1838 WAO
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 maart 2013, 12/4013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 19 juli 1995 heeft één van de rechtsvoorgangers van het Uwv appellant, geboren op 5 maart 1944, bericht dat zijn uitkering op grond van de Wet op de abeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 november 1993 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Op 7 maart 2012 heeft appellant het Uwv wederom verzocht om terug te komen op de beslissing van 19 juli 1995. Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het Uwv het verzoek van appellant wederom afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juni 2012 is bij besluit van 8 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat er sprake is van nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden op grond waarvan het Uwv zou moeten terugkomen van het besluit van 19 juli 1995. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals neergelegd in het rapport 26 september 2012 zorgvuldig is geweest en de conclusies deugdelijk zijn onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle relevante gegevens uit het dossier bestudeerd waaronder de door appellant ingebrachte medische gegevens. Ten overvloede heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat er steeds, ook ten tijde van de datum in geding, rekening is gehouden met een beperkte rugfunctie van appellant bij het weergeven van de fysieke belastbaarheid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden die hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, staande gehouden, en daarbij heeft hij erop gewezen dat op grond van het
MRI-onderzoek nieuwe feiten ten opzichte van 1993 aan het licht zijn gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerder besluit tot herziening van een uitkering, een verzoek om terug te komen van dat eerder genomen besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Er is alleen plaats voor een inhoudelijk toetsing voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, is voor inhoudelijk toetsing geen plaats.
4.2.
Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat uit het
MRI-onderzoek nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn standpunt, niet kan gelden als te dezen relevant te achten nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De overwegingen in de aangevallen uitspraak worden volledig onderschreven en de Raad maakt deze tot de zijne. Het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
19 juli 1995 is dan ook terecht en op goede gronden afgewezen. De Raad merkt daarbij nog op dat voor het instellen van een onafhankelijk medisch onderzoek, zoals door appellant in zijn beroepschrift is bepleit, in een procedure als hiervoor genoemd in overweging 4.1 geen plaats is.
4.3.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) V. van Rij
JvC