ECLI:NL:CRVB:2014:3940
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H. van Leeuwen
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had in hoger beroep beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die was ingegaan op 10 juli 2012. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de intrekking van de uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
De appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn medische situatie niet correct was beoordeeld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn schouderklachten. Hij overhandigde rapporten van orthopedisch chirurgen die zijn standpunt ondersteunden. Echter, de Raad oordeelde dat de door het Uwv ingeschakelde verzekeringsartsen de medische situatie van de appellant adequaat hadden beoordeeld. De Raad concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) een juist beeld gaf van de fysieke beperkingen van de appellant op de datum in geding.
De Raad nam in overweging dat de behandelende orthopedisch chirurg, N. Verschoor, in zijn rapport van 3 oktober 2012 had aangegeven dat er sprake was van geringe artrose in de rechterschouder. De Raad oordeelde dat de appellant in hoger beroep onvoldoende bewijs had geleverd om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van het Uwv. De rechtbank had terecht de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen gevolgd, die bevestigden dat de appellant in staat was om de geselecteerde werkzaamheden te verrichten.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.