ECLI:NL:CRVB:2014:3924
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- O.L.H.W.I. Korte
- J.F. Bandringa
- E.C.R. Schut
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsverlening wegens onroerend goed in het buitenland en onvoldoende bewijs van schulden
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 18 augustus 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats per 1 juni 2012, nadat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had vastgesteld dat appellante beschikte over onroerend goed in Turkije, wat haar vermogen boven de vrij te laten grens bracht. Dit besluit volgde op een onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van een aanvraag om bijstand door de zoon van appellante, die aangaf in het huis van zijn moeder te verblijven.
Het college had in een eerder besluit van 9 juli 2012 de bijstand van appellante ingetrokken, omdat zij niet voldoende bewijs had geleverd van aanzienlijke schulden die haar vermogen zouden verlagen. Appellante had verklaard dat haar overleden echtgenoot leningen had afgesloten, maar het college hechtte geen waarde aan deze verklaringen, omdat er onvoldoende bewijs was dat deze leningen daadwerkelijk bestonden. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw geprobeerd aan te tonen dat haar vermogen niet boven de vrij te laten grens uitkwam door bewijs van de leningen van haar echtgenoot te overleggen. De Raad oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de leningen bestonden en dat er geen bewijs was dat deze leningen daadwerkelijk aan haar echtgenoot waren verstrekt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken, omdat appellante niet kon aantonen dat haar vermogen onder de vrij te laten grens viel. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014.