ECLI:NL:CRVB:2014:3924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
13-2017 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening wegens onroerend goed in het buitenland en onvoldoende bewijs van schulden

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 18 augustus 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats per 1 juni 2012, nadat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had vastgesteld dat appellante beschikte over onroerend goed in Turkije, wat haar vermogen boven de vrij te laten grens bracht. Dit besluit volgde op een onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van een aanvraag om bijstand door de zoon van appellante, die aangaf in het huis van zijn moeder te verblijven.

Het college had in een eerder besluit van 9 juli 2012 de bijstand van appellante ingetrokken, omdat zij niet voldoende bewijs had geleverd van aanzienlijke schulden die haar vermogen zouden verlagen. Appellante had verklaard dat haar overleden echtgenoot leningen had afgesloten, maar het college hechtte geen waarde aan deze verklaringen, omdat er onvoldoende bewijs was dat deze leningen daadwerkelijk bestonden. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw geprobeerd aan te tonen dat haar vermogen niet boven de vrij te laten grens uitkwam door bewijs van de leningen van haar echtgenoot te overleggen. De Raad oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de leningen bestonden en dat er geen bewijs was dat deze leningen daadwerkelijk aan haar echtgenoot waren verstrekt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken, omdat appellante niet kon aantonen dat haar vermogen onder de vrij te laten grens viel. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014.

Uitspraak

13/2017 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 maart 2013, 12/5842 en 12/6320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Türkkol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer. Ter zitting is tevens verschenen E. Battaloglu, de door appellante meegebrachte tolk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft vanaf 18 augustus 1997 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Een zoon van appellante heeft in december 2011 een aanvraag om bijstand ingediend en daarbij verklaard dat hij met vakanties in het huis van zijn moeder in [plaats] verblijft. Deze mededeling heeft geleid tot een, in opdracht van het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Turkije verricht onderzoek om vast te stellen of appellante aldaar beschikt over onroerend goed. Dat onderzoek heeft uitgewezen dat appellante geregistreerd staat bij de afdeling onroerende zaakbelasting van een gemeente in Turkije. Deze registratie is gebaseerd op het aandeel van appellante in geërfde onroerende zaken. Appellante en haar kinderen zijn de erfgenamen van de op 1 november 2005 overleden echtgenoot van appellante. Aan appellante valt ¼ deel van deze nalatenschap toe.
1.3.
Bij besluit van 9 juli 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
1 juni 2012 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 15 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante op 1 juni 2012 beschikte over een vermogen dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Aan de in bezwaar overgelegde verklaringen dat de overleden echtgenoot van appellante bij leven leningen van € 20.000,- en € 22.000,- was aangegaan die appellante heeft afgelost, heeft het college geen waarde gehecht. Daartoe heeft het college van belang geacht dat appellante in onvoldoende mate heeft aangetoond dat destijds daadwerkelijk leningen zijn afgesloten en, zo ja, welke verplichting tot aflossing ervan bestonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, zoals appellante heeft aangevoerd, de waarde van woningen en winkels die tot de nalatenschap behoorden ten tijde hier van belang niet meer dan circa € 65.000,- bedroeg. De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat tot de nalatenschap tevens de twee schulden van in totaal € 42.000,- behoorden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de enkele verklaring van de door appellante gestelde geldverstrekkers zonder enige nadere onderbouwing of toelichting onvoldoende is. Nu verdere objectieve en verifieerbare gegevens omtrent het bestaan van de gestelde schulden ontbreken, bestaat onvoldoende grond om deze schulden bij de vermogensvaststelling mee te nemen. Aangezien appellante als erfgename recht heeft op ¼ deel van € 65.000,- was haar vermogen hoger dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen, zodat het college terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 1 juni 2012 geen recht had op bijstand.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij bestrijdt dat haar vermogen hoger was dan het toepasselijke bedrag van het vrij te laten vermogen ingevolge de WWB. Appellante heeft aan de hand van schriftelijke verklaringen en in hoger beroep overgelegde notariële verklaringen van kwijting en decharge herhaald dat haar echtgenoot bij leven twee leningen heeft gesloten van in totaal € 42.000,-. Daarnaast heeft appellante een schriftelijke overeenkomst, die een notaris op 30 oktober 2013 heeft opgesteld, ingediend waaruit volgt dat de echtgenoot van appellante ook nog een bedrag van € 10.000,- had geleend. Deze schulden behoren tot de nalatenschap van de echtgenoot. Appellante had recht op ¼ deel van de nalatenschap, zodat haar vermogen met ingang van 1 juni 2012 niet zodanig hoog was dat dit aan bijstandsverlening in de weg stond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of tot de nalatenschap van de echtgenoot van appellante enkele aanzienlijke schulden behoorden. Als deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is niet in geschil dat het vermogen van appellante in de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 juni 2012 tot en met 9 juli 2012 (de datum van het intrekkingsbesluit), hoger was dan het vrij te laten vermogen ingevolge de WWB en dat het college om die reden terecht de bijstand van appellante heeft ingetrokken.
4.2.
Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de WWB uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijk verplichting tot terugbetaling is verbonden.
4.3.
Met de rechtbank oordeelt de Raad dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar echtgenoot de twee leningen van in totaal € 42.000,- of, zoals in hoger beroep is aangevoerd, drie leningen van in totaal € 52.000,- is aangegaan. De beide daartoe strekkende schriftelijke verklaringen van de gestelde geldverstrekkers, de twee verklaringen van kwijting en decharge en de schriftelijke overeenkomst van 30 oktober 2013 zijn daartoe ontoereikend. De vier verklaringen houden slechts in dat appellante in augustus 2012 in totaal € 42.000,- in contanten aan de twee geldverstrekkers heeft betaald als aflossing van leningen, die de beide personen aan de echtgenoot van appellante hebben verstrekt. De schriftelijke overeenkomst van 30 oktober 2013 houdt niet meer in dan dat appellante op zich heeft genomen het bedrag van € 10.000,-, dat haar echtgenoot heeft geleend, terug te betalen. Enig bewijs dat de echtgenoot van appellante bij leven van de betreffende drie personen op enig moment bedragen heeft ontvangen en dat die als leningen zijn verstrekt, ontbreekt. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante, desgevraagd, verklaard dat de echtgenoot de bedragen destijds in contanten heeft ontvangen en heeft gebruikt voor onderhoud van de panden. Appellante beschikt over geen enkele vorm van bewijs dat bedragen aan de echtgenoot zijn verstrekt, terwijl ook geen administratie is overgelegd van data van betaling en van bedragen die aan de echtgenoot zijn verstrekt en dat sprake was van leningen. Evenmin is aan de hand van een berekening inzichtelijk gemaakt dat deze leningen uiteindelijk per saldo € 20.000,-, € 22.000,- en € 10.000,- bedroegen. Bovendien is niet aannemelijk dat de geldverstrekkers geen enkele actie hebben ondernomen, tot circa zeven jaar na het overlijden van de echtgenoot van appellante, om hun vorderingen al dan niet in delen te incasseren en dat zij zonder enig voorbehoud of voorwaarde akkoord zijn gegaan met betaling pas in augustus 2012 dan wel betaling medio 2014.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD