ECLI:NL:CRVB:2014:3919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
13-5400 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en psychische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die lijdt aan een depressieve stoornis en PTSS, was van mening dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met de ernst van haar aandoeningen bij het vaststellen van haar arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts had in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aanvullende beperkingen opgenomen, maar oordeelde dat appellante in staat was om de voor haar geselecteerde functies te vervullen.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde zij haar gronden. Appellante stelde dat haar psychische klachten haar belemmerden in het vervullen van de functies en dat zij niet over voldoende kennis van de Nederlandse taal beschikte. Het Uwv verzocht de rechtbank om de eerdere uitspraak te bevestigen.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen door de verzekeringsarts. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de verzekeringsarts is om op basis van medische informatie en eigen bevindingen de ernst van de beperkingen vast te stellen. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geconcludeerd dat appellante in staat moest worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar psychische klachten. De Raad wees ook op het feit dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5400 WIA
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 september 2013, 13/832 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 31 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 26 september 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 7 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van het beroep herhaald. Appellante is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de vaststelling van haar belastbaarheid onvoldoende rekening heeft gehouden met de ernst van haar depressieve stoornis en de ernst van haar PTSS. Voorts stelt zij niet in staat te zijn om de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Zij beschikt bovendien niet over voldoende kennis van de Nederlandse taal om deze functies te kunnen vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde en in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 februari 2013 neergelegde (psychische) beperkingen van appellante. Hierbij heeft de rechtbank terecht verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2013. Uit dit rapport blijkt dat hij appellante heeft gezien tijdens het spreekuur, dat hij het dossier van appellante heeft bestudeerd en dat hij nadere informatie heeft opgevraagd en verkregen van de behandelend psycholoog van appellante, M. de Jonge. Naar aanleiding van de door psycholoog De Jonge gestelde diagnose depressieve stoornis en PTSS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen opgenomen in de FML ten aanzien van met name het persoonlijk en sociaal functioneren. De problematiek is volgens deze arts niet dusdanig ernstig dat sprake is van een situatie waarin geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid bestaan. In zijn rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat nog verdergaande beperkingen dan weergegeven in de door hem aangepaste FML niet aan de orde zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het tot de expertise van een verzekeringsarts bezwaar en beroep behoort om op basis van de voorhanden zijnde medische informatie en zijn eigen onderzoeksbevindingen de ernst van de beperkingen vast te stellen. Evenmin als in beroep heeft appellante in hoger beroep nadere medische informatie overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat zij meer of verdergaand beperkt is dan vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen. In de arbeidskundige rapporten - onder meer het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 februari 2013 - is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante deze functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen. Voorts heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar de reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 maart 2013 de, in hoger beroep herhaalde, beroepsgrond dat appellante voor de uitoefening van de functies de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, verworpen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank daarover volledig.
4.3.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) M. Crum

QH