ECLI:NL:CRVB:2014:3917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
13-2446 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens overschrijding bezwaartermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 2 juli 2012, waarin werd vastgesteld dat hij geen recht had op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van de appellant, dat op 12 augustus 2012 was ingediend, werd door het Uwv niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet had gemotiveerd waarom de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, maar bevestigde wel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank ten onrechte zijn bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. Hij stelde dat de bezwaartermijn pas was gaan lopen vanaf de datum van een aanvullend arbeidskundig rapport op 9 juli 2012, omdat hij op die datum voor het eerst door een arbeidsdeskundige was gezien. De Raad oordeelde echter dat de bezwaartermijn was aangevangen op 3 juli 2012 en eindigde op 13 augustus 2012. Het bezwaarschrift was pas op 14 augustus 2012 ter post bezorgd en op 15 augustus 2012 door het Uwv ontvangen, waardoor het niet tijdig was ingediend.

De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar was, ook al had de appellant een verwonding aan zijn rechterhand. De Raad oordeelde dat de appellant hulp van derden had kunnen inschakelen en dat er geen bewijs was dat het Uwv had toegezegd dat het bezwaar later ingediend kon worden. Gezien deze overwegingen werd het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

13/2446 WIA
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 maart 2013, 12/4068 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 2 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 14 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het op 12 augustus 2012 gedateerde bezwaar van appellant is door het Uwv blijkens het stempel van de “administratie B & B” op 15 augustus 2012 ontvangen. Het poststempel op de enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden, vermeldt de datum 14 augustus 2012. Bij besluit van 1 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen mondelinge uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat het Uwv bij het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, terwijl het bezwaar van appellant daartoe wel aanleiding gaf.
De rechtbank heeft vervolgens die vraag ontkennend beantwoord en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant, na de verwonding aan zijn rechterhand, de hulp van derden had kunnen inschakelen en dat uit de gedingstukken niet is gebleken dat er een telefonisch contact tussen appellant en een Uwv-medewerker had plaatsgevonden waarin was toegezegd dat hij het bezwaarschrift ook later zou mogen indienen. Uit het vorenstaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat het UWV het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en zich gekeerd tegen de bepaling van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De bezwaartermijn moet - zo stelt hij in zijn hoger beroepschrift - geacht te zijn gaan lopen vanaf de datum van het aanvullend arbeidskundig rapport van 9 juli 2012, omdat hij op deze datum voor het eerst door de arbeidsdeskundige is gezien. Uitgaande van deze datum is zijn bezwaar naar zijn opvatting tijdig.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, terwijl in het tweede lid van dat artikel is bepaald -voor zover hier van belang - dat bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Het in bezwaar bestreden besluit is gedagtekend 2 juli 2012. Niet bestreden is dat dit besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt en door appellant is ontvangen. De termijn voor indiening van een bezwaarschrift is derhalve aangevangen op 3 juli 2012 en geëindigd op 13 augustus 2012. Het bezwaarschrift is blijkens het poststempel op 14 augustus 2012 ter post bezorgd en door het Uwv op 15 augustus 2012 ontvangen. Hieruit volgt dat appellant het bezwaar niet voor het einde van de termijn ter post heeft bezorgd en dat hij dit dus niet tijdig heeft ingediend.
4.3.
De stelling van appellant dat de termijn voor het indienen van zijn bezwaarschrift eerst is aangevangen op 9 juli 2012 (de datum van het noodzakelijk geachte aanvullend arbeidskundig onderzoek) onderschrijft de Raad, gelet onder meer op het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, niet.
4.4.
Mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting overweegt de Raad nog het volgende. De rechtbank heeft terecht de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar geacht op grond van de verwonding aan zijn rechterhand. Met juistheid is door de rechtbank overwogen dat appellant hulp van derden in kon schakelen dan wel dat hij in de laatste twee dagen van de bezwaartermijn een bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden kon indienen. Dat appellant telefonisch van de kant van het UWV zou zijn toegezegd dat het geen probleem was dat hij zijn bezwaar een dag later zou indienen, is niet vast komen te staan, zoals de rechtbank met juistheid heeft geconstateerd
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) V. van Rij
JvC